Fit voor de guerrilla

Maxim Februari riep dinsdag in NRC op om vaker te rebelleren tegen onzin. Wil je een kaartje voor een museum of de film kopen en vragen ze je het hemd van het lijf, voer dan een kleine guerrilla. Februari vult al jaren Privacystraat 123 in als om zijn adres wordt gevraagd en klikt op Barbados als het land van herkomst een verplicht veld is. Na het lezen van een bericht van de directeur van Bits Of Freedom had Februari nog veel meer tips: tooi jezelf met de naam van je dromen, verander eens van geslacht en leeftijd, gebruik het adres van de organisatie zelf en gebruik een mailadres met een zogenaamde plus-functie, waardoor je bij iedere organisatie een ander emailadres hebt. Ik probeerde het direct uit. Eerst kocht ik voor 29 euro een mailadres bij Soverin waar zo’n plusfunctie mogelijk is. Daarna kocht ik een kaartje bij Arminius. Als voornaam koos ik Arminius, als achternaam Arminus. Bij adres vulde ik het adres van het debatcentrum zelf in en als emailadres koos ik mijn nieuwe mailadres dat ik hier niet helemaal prijs geef: …..+arminius@soverin.net. Bij iedere nieuwe club die me het hemd onnodig van het lijf vraagt, vul ik een hoop fantasie in en bij het emailadres schrijf ik op de plek van ‘arminius’ de naam van die club. Ik ontvang alle mail keurig in mijn brievenbus, want die kijkt alleen naar …..@soverin.net, en als ik later ongevraagde mails van onbekende organisaties ga ontvangen kan ik aan de +toevoeging in mijn emailadres feilloos achterhalen wie mijn mailadres heeft verpatst. Als ik de boel zat ben, gooi ik dit emailadres weg. Vervuil ik hiermee de bestanden? Natuurlijk, maar iedereen die ooit een database van persoonsgegevens heeft proberen bij te houden, weet dat je die na zes maanden kunt weggooien. Compleet vervuild, statistisch onbruikbaar. Alleen als mensen er zelf een groot belang bij hebben dat hun gegevens altijd up to date zijn – bijvoorbeeld omdat ze alleen dan hun salaris ontvangen, of omdat artsen anders de mist ingaan – en als ze die update zelf kunnen doen, heeft een database enige kans van slagen, maar dan nog: de mens is van nature lui. James C. Scott die schaapherder is en professor aan Yale en anarchist en bij wie ik terechtkwam via een link in het verhaal van de Bitts Of Freedom-directeur, zegt in een interview in De Groene Amsterdammer uit 2008 dat je jezelf moet oefenen in anarchisme, omdat ‘iedereen op een zeker punt in zijn leven voor de keuze zal staan om een fundamentele maar moreel abjecte wet te breken.’ Dan moet je fit zijn om zonder aarzeling door rood te scheuren, dan moet je zonder blikken of blozen zeggen dat je Arminius bent, geboren in 1648, en dat desnoods drie dagen lang. Ook al gaan je ondervragers zeggen dat het 1559 moet zijn.

De sneeuwslaper

De redacteur moest op een gegeven moment denken aan Agaat van Marlene van Niekerk. Daarom wilde ik in die roman beginnen, maar het was alleen tweedehands te koop en ik had geen zin om naar De Slegte te gaan. Dan wilde ik ook wel beginnen in het nieuwste boek van de redacteur die ook een goede schrijver is, zijn boek kreeg vijf ballen in NRC, maar bij het Brunaatje hier vlakbij hadden ze het niet liggen. Dus belde ik naar de grotere Bruna in het grote winkelcentrum bij het station, maar daar hadden ze het ook niet. Ik woon in een stadsdeel met net zoveel inwoners als Delft, maar voor een beetje boek moet ik altijd naar het centrum. Omdat ik geen zin had om naar De Slegte te gaan, had ik ook geen zin om naar Donner te gaan. Dus keek ik in mijn boekenkast en zag dat ik van Van Niekerk wel de verhalenbundel De sneeuwslaper heb. Aan de boeklegger te zien had ik alleen het eerste verhaal gelezen. Ik kocht het in mijn stad op 19 december 2009, dat weet ik omdat ik mij heb aangewend de aankoopdatum voor in ieder boek te schrijven, een gewoonte die ik waarschijnlijk heb overgenomen van mijn moeder die voor in onze kinderboeken onze voornaam schreef met het jaartal van ontvangst. Wat ik tegenwoordig ook doe is opschrijven wanneer ik het boek lees. In De sneeuwslaper staat nu naast 19 december 2009 ook 12-15 mei 2019. Verder heb ik de gewoonte om potloodstreepjes te zetten voor bijzondere zinnen. Soms schrijf ik op het titelblad met potlood de bladzijnummers waar ik zo’n potloodstreepje kan vinden. Die gewoonte heb ik weer gepikt van een professor voor wie ik een paar jaar werkte en met wie ik weleens in dezelfde trein zat, dan zag ik hem dat doen.

De sneeuwslaper in potloodstreepjes:

  • ‘Ik draag het op aan mijn verloren student, die ene van wie ik heb geleerd wat een schrijver moet zíjn, wat, let op, iets anders is dan wat een schrijver moet schrijven.’
  • ‘Aanvankelijk bestond het uit tikken met een potlood tegen zijn voortanden, waarbij hij niet kon nalaten te zeggen dat het gebit de enige plek is, godbetert, waar ons geraamte al zichtbaar is door ons vlees heen.’
  • ‘Verlies, zie hij, is niet iets wat versmaad moet worden, het is de bron waarin koningen baden. Het is de oorsprong van alles wat wij schoonheid plachten te noemen.’
  • ‘Hoe kan er anders een goed verhaal zijn, mijn vriend? zie hij. Als niemand weggaat en niemand achterblijft, als ze allemaal samen thuisblijven om de peren te schillen, zou de Lieve-Heer in zijn hemel de Heilige Schrift nooit aan zijn profeten hebben kunnen ingeven.’
  • ‘Het kaliber van de minnaar kan men slechts aflezen aan de glans van de beminde.’
  • ‘Acht, kijk niet zo ontsteld, van wereldrampen ben ik slechts de ceremoniemeester.’
  • ‘Toen ik klein was bouwde mijn vader voor mij in de achtertuin een schommel met rode en gele palen, met kettingen en een glad plankje om op te zitten. Hij was van mening dat ik lucht, beweging, zorgeloosheid tekortkwam. Omdat ik geen moeder had was hij bang dat ik verkreukt opgroeide. Speel tussen de wolken, mijn kind, leer van ze.’
  • ‘Wie vertelt wat aan wie, wanneer, waar, waarom, dat is het punt, een roman is daarom altijd ten minste twee romans, het verhaal over de verteller en het verhaal dat hij vertelt, liefst een verhaal in een verhaal in een verhaal, het in werking stellen van een onafzienbare regressie, waarbij het einde wordt ingeslikt door het begin.’
  • ‘Wat is begeerte zonder techniek, zei hij.’
  • ‘In roerige tijden moet je de m-m-máán fotograferen, zuchtte Schreuder.’
  • ‘Politiek is behangpapier, zei hij, en schopte de krant opzij met een trage voet en een plagende lach.’

Moneyland

Zodra een supermarkt zelfscankassa’s plaatst verdubbelt het omzetverlies door diefstal. Aldus Brits onderzoek. Welkom in de wereld van Oliver Bullough die het boek Moneyland schreef en in Arminius een lezing gaf. Bullough wil maar zeggen: gelegenheid schept de dief. In Moneyland gaat het om iets meer dan een niet gescande reep chocola. Daar zijn het criminelen en dictators die het geld voor onderwijs, wegen, gezondheidszorg van en voor hun burgers in eigen zak steken en dat weten weg te sluizen en er op andere plekken ter wereld prima van kunnen leven met riante huizen, boten, auto’s. Voorzichtige schattingen zeggen dat het om 1 a 2,5 triljoen dollar gaat. Het is een vrij nieuw fenomeen. In de tijd van het Bretton Woods-akkoord, dat na de Tweede Wereldoorlog werd gesloten om exorbitante geldspeculatie, grote depressies en oorlog tegen te gaan, genoot de wereld een kwart eeuw crashloze stabiliteit. Het was vrijwel onmogelijk om geld voor de overheid te verbergen, anders dan het contant in je kofferbak te laden, naar Luxemburg of Zwitserland te rijden om het daar op een bankrekening te zetten. Maar dan. Je kon er niet echt iets mee doen, want kocht je er een paleisje voor of ging je in een Rolss-Royce rondrijden dan vroeg iedereen zich af: waar doet ie dat van? Het toptarief van de belastingen piekte in die tijd in Engeland tot 97,5 procent en ook elders was de belastingdruk op de miljoenste gulden of dollar heel hoog. De erg rijken waren niet blij. Net als de Londense bankiers, die verlangden terug naar de tijd dat zij de zonnekoningen van de financiële wereld waren: niks groots in de wereld gebeurde zonder de handel van the City, maar ten tijde van Bretton Woods waren ze niks anders dan een boerenleenbank in Uddel. Begin jaren zestig van de vorige eeuw bedacht een Londense bank de Eurobond, een obligatie die met een beetje wetgeving van Engeland, wat regels van Nederland, een flardje Amerikaanse wet, wat jurisdictie van de Bahama’s enzovoort aan elkaar was gestrikt en waarin het wel mogelijk werd om geld buiten de landsgrenzen te brengen en dat vervolgens flink te laten renderen. Inmiddels is het een enorme industrie geworden: advocaten, fiscalisten, banken die de wereld afzoeken naar de meest gunstige wetgeving voor mensen die van alle voorzieningen in de wereld gebruik willen maken, maar nergens risico willen lopen: niet van de fiscus, niet van justitie, niet van onderzoeksjournalisten. Het gaat, zegt Bulloughs, niet meer alleen om geld. Dictators en hun entourage die de Oekraïne, Nigeria, Afghanistan, Maleisië, Rusland, Venezuela en China leegroven, sturen hun kinderen voor onderwijs naar het buitenland, ze kopen paspoorten/staatsburgerschap die ze een visumvrije toegang geven tot praktisch de hele wereld, ze verwerven zich via miljoenen donaties aan musea en universiteiten een filantropische reputatie, Bullough geeft zelfs een voorbeeld van een rijkaard die zich een diplomatieke onschendbaarheid verschafte van een of ander mini-staatje om zo een peperdure scheiding voor de Britse wet te ontlopen. Is het erg? Ja, zegt Bullough. Zelfs als je denkt: Rusland, Nigeria, Azerbeidzjan, Venezuela, lekker ver van mijn bed toch? Bedenk dan dat als in die landen de meest basale gezondheidszorg instort ziektes waarvan we dachten dat die de wereld uit waren, zomaar weer de kop opsteken. Dat gebeurt al. En die stoppen niet bij de grens. Idem voor het gevaar van terrorisme dat in zulke ingestorte landen prima kan opbloeien en slechts één vliegtuig van Schiphol vandaan is.

In mijn studententijd was de fiets van de junk een populair gespreksonderwerk. Mocht je na de vijfde gejatte fiets er eentje voor vijfentwintig gulden van de junk te kopen? Ja, zei de een, als ik die fiets niet koop, doet een ander het wel; nee, zei de ander, dan hou je de praktijk in stand, dan moedig je die zelfs aan. Nederland is een typisch helers land, politici doen er niet geheimzinnig over dat ze graag een graantje meepikken van de industrie die fout geld via wetgevingsmazen, fiscalisten, Zuidas-advocaten en banken zo vaak van trust naar bv naar holding verplaatsen dat de relatie tussen de kleptocraat en zijn bezittingen zoek is. Als wij die miljardenhandel niet door ons land laten stromen, doet een ander het wel, zeggen politici. En dan zijn er de plekken op de wereld waar al dat criminele en van de burgers geroofde geld wordt uitgegeven: Londen, New York, Miami, Genève bijvoorbeeld. In Londen zijn er bustours langs peperdure spookhuizen door spookwijken waar alleen een huisoppasser te zien is en waar geen normaal straatleven met winkels meer is. Opgezweepte vastgoedprijzen, onleefbare plekken voor gewone mensen. Begin, zegt Bullough, eens met het handhaven van de wetten, want die zijn er al, die hebben we. Eis dat vastgoed op naam van de werkelijke eigenaar komt. Zet een Europese FBI op, werk samen, het geld vliegt binnen seconden de hele wereld over van de ene jurisdictie naar de andere, een land kan daar in zijn eentje niks tegen beginnen. En, zegt hij, verwacht niet dat banken als ING en Danske Bank die als enige doel hebben om zoveel mogelijk handel en zo hoog mogelijke winsten voor hun aandeelhouders te creëren ooit serieus toezicht op foute transacties gaan uitvoeren. Dat moet de overheid zelf doen, die heeft er belang bij. Maar zo kijkt de overheid niet. De Britse en Nederlandse overheid zitten vast in hun eigen mantra van ‘de kleine overheid’ als panacee voor alle kwalen, ze denken kiezers te verliezen als ze hun eigen toezicht en opsporing flink uitbreiden om dit soort praktijken serieus aan te pakken. Ook zijn ze bang voor het verlies op de korte termijn van deze helerspraktijken voor de economie, ze zeggen dat ook openlijk, dat deze heling goed is voor de Nederlandse en Britse economie, terwijl ze miljarden zouden kunnen verdienen aan serieuze belastingopbrengsten (én aan vertrouwen van doorsnee burgers) als ze zouden investeren in scherp toezicht.

Terug naar de supermarkt. Waarom, vroeg ik Bullough, gaan supermarkten door met investeren in zelfscankassa’s als de diefstal verdubbelt? Omdat de besparing op de salariskosten van kassamedewerkers uiteindelijk hoger is. Gek toch, voegde Bullough eraan toe, dat overheden nooit zo denken? Ik dacht aan Mark Rutte die zijn ambt consequent afdoet als ‘een baan’ en nooit onderweg is naar zijn ministerie maar altijd naar ‘kantoor’, en die het toch maar niet lukt om op de supermarktmanager te lijken, die simpelweg investeert in wat op de lange termijn het meeste rendement oplevert.

Vogelexcursie

Drie jonge ransuilen in een nest. De gids, die ons in twee kleine groepjes langs de geheime plek leidde, zei dat het er twee waren, ik tuurde door mijn verrekijker en fluisterde: het zijn er drie. Aan de andere kant van het klompenpad zat een sperwer op haar nest. Het was mijn allereerste vogelexcursie. Ik was er vroeg voor opgestaan en had zes kilometer gefietst over stille straten en paden, ik dacht: ik kan niet met de auto naar de vogels. De ervaren vogelaars, die trouwens allemaal met de auto waren gekomen, keken met hun oren: we waren nog op het eerste pad of ze riepen al: winterkoninkje, merel, tjiftjaf, fazant. Niet alleen hoorden we de koekoek maar we zagen we hem ook. Afhangende vleugels, zowel als ie zat als wanneer ie vloog, daar kon ik de koekoek voortaan aan herkennen. Ik leerde het geluid van de karekiet, ik zag een zwartkopje en een fitis, we hoorden een blauwborst, maar zagen hem niet, dat gold ook voor de cetti’s zanger en de grasmus. Bij het golfterrein zat een scholekster op een geknotte wilg, de rode snavel trots en puntig. In het water veel meerkoeten op hun nest met kleintjes van pas geboren tot al een week of wat oud, en krakeenden: bijna even talrijk als de wilde eenden. Ik zag heel veel staartmeesjes, ik spotte de roodborst, we zagen een handvol biddende torenvalken die af en toe door kauwen werden weggejaagd, heel hoog in de lucht gierzwaluwen en ook een vlucht aalscholvers. In de weilanden zagen we geen weidevogels.

Aubergine adobo

In het groentepakket deze week onder andere twee aubergines en rabarber. R is er niet, dus leg ik de hardste aubergine weg en snij de zachtere in de lengte doormidden en vervolgens iedere helft in vier lange stukken. De acht stukken snij ik ieder in vier kleinere stukken. Ik doe een beetje olie in de fijne wokpan en bak de auberginestukken al omschuddend rondom bruin. Ondertussen snij ik een uitje in halve ringen en twee knoflooktenen in plakjes. De gebruinde aubergine laat ik op een bord glijden. Ik doe weer wat olie in de pan en fruit de ui en knoflook tot de ui glazig is, dan doe ik er veertig milliliter rijstazijn en veertig milliliter sojasaus bij en verder vijf zwarte peperkorrels, een eetlepel suiker en een laurierblad. Goed roeren, dan alles aan de kook brengen, de knop terugdraaien naar 1, de auberginestukken door de saus scheppen, het deksel op de pan leggen en alles tien minuten laten stoven. Ondertussen kook ik wat rijst en snijd ik een handvol verse koriander. Het gerecht heet aubergine adobo en komt van de Fillipijnen waar azijn en sojasaus de basis van veel gerechten zijn, lees ik in het recept. Van de rabarber maak ik ondertussen een rabarber-frangipane taartje, omdat ik me feestelijk voel, omdat ik het heb aangedurfd mijn manuscript voor te leggen aan een hele goede redacteur, omdat ik vanochtend zijn uitgebreide commentaar las, omdat het geen bagger is, mijn schrijverij, omdat wat ik nog moet doen, me niet afschrikt, er rijpt al een idee. Het taartje gaart in de oven terwijl ik de adobo proef. Heel lekker.

Voorbereiding

Vorige week was het vakantie, toen reed ik in minder dan vijftig minuten naar de verhuizende vriendin. Vandaag is het geen vakantie meer, maar op slechts één plek manen de aanwijsborden boven de weg me even gas terug te nemen naar zeventig kilometer. In mijn vriendins nieuwe huis ga ik verder met de kasten in de slaapkamer, waarvan ik vorige week de drie geraamtes heb neergezet en in twee van de drie ook de kastinrichting heb aangebracht. Met name de lades en de manden kosten veel tijd. Ik moet goed kijken hoe de rails op de wanden gemonteerd moeten worden, vooral ook omdat de rails er in het echt een beetje anders uitzien dan op de tekening. Mijn vriendin heeft een elektrische schroevendraaier, dat is fijn en scheelt tijd en een lamme pols, maar soms is het beter om met de hand te schroeven, omdat je dan voelt of je in het gat zit. Vandaag wordt de grootste klus de deuren. Die zijn meer dan twee meter hoog. Toch valt het mee. Iedere keer als ik de scharnieren in een deur heb vastgezet, roep ik mijn vriendin die op zolder dozen aan het uitruimen is. Dan houdt zij de deur vast terwijl ik de scharnieren vastzet op de zijpanelen van de kast. Na drie deuren kan ik het ook wel alleen, voet eronder en schroeven maar. Bij alle kluswerk is voorbereiding het allerbelangrijkste. Daarom had ik thuis al alle monteerhandleidingen op internet bekeken. Niets zo erg als op de klusplek te staan en dan dat ene tangetje of schroevedraaiertje niet bij de hand te hebben. Wat ik van te voren niet wist, was dat de vloer niet waterpas is. Het huis is van begin jaren tachtig van de vorige eeuw. Dus is het schipperen, de kasten moeten waterpas staan om de deuren goed te laten hangen, maar dat betekent dat er kleine hoogteverschillen ontstaan. Ik denk aan een vriend die arts is en die voor dit soort situaties altijd een doos tongspatels paraat heeft. Ik had vorige week tongspatels moeten hebben, zodat ik een waterpasse ondergrond had kunnen maken voor de kasten. Er zitten wel twee pootjes aan de voorzijde van iedere kast, direct achter het frontje, waarmee gesteld kan worden, maar alles vanaf de basis in één strakke lijn is beter. Dan zou ik waarschijnlijk niet zo hoeven te pielen als nu om die deuren op één lijn te krijgen. Gelukkig zit er altijd een beetje speling in de scharnieren, die kan ik, als ik de schroeven weer een beetje losdraai, nog wat naar boven of beneden schuiven. Mijn vriendin zegt: jij bent honderd keer preciezer dan ik. De gaten voor de handvatten zijn niet voorgegeven, dus die kan ik in ieder geval op één lijn krijgen. Ieders oog zal als eerste naar die slanke, lange rvs-handvatten op de glimmende witte deuren getrokken worden. Maar voor een volgende keer zal ik denken aan de tongspatels, zoals we altijd achteraf heel goed weten hoe we de vorige, verloren oorlog hadden kunnen winnen.

Proust lezen als een natuurserie van Attenborough

Deel 1 van Marcel Prousts Op zoek naar de verloren tijd is één lange herinnering van de verteller Marcel aan de vakanties eind negentiende eeuw die hij met zijn ouders vanuit Parijs op het platteland doorbrengt in het huis van oudtante Léonie in het plaatsje Combray. De mijmeringen kabbelen zoals het water in het riviertje de Vivonne stroomt. Dan weer zijn het de hevige regendruppels die schitterend over een schamel pannendak rollen, dan weer zijn het de zonnestralen die een meidoorn in vuur zetten. Door de ogen van het kind bekijken we ouders, tantes, ooms, grootouders, dienstbodes, dorpsgenoten, notabelen uit de streek, boerenmeisjes die Marcel op zijn wandelingen in die oneindige vakanties hoopt tegen te komen. Er gebeurt weinig, er wordt gewandeld, afhankelijk van het weer gaan ze na het warme middagmaal de kant van Swann op of de kant van Guermantes. Proust lezen is doorbijten, slaapverwekkend, hard werken, met heel af en toe een pareltje als beloning. Bijvoorbeeld wanneer Proust als een sir David Attenborough ons via de beste camera’s achter het dunne laagje beschaving in het mensenrijk laat kijken, waar – nog zonder de dekmantel van sociale media, nog zonder kennis van Hyacinth Bucket uit Keeping Up Appearances – lustig wordt ge- en veroordeeld en levens te gronde worden gericht.

Op de wandelingen komt de familie langs Montjouvain, een huis gelegen aan een grote plas waar meneer Vinteuil woont met zijn dochter. ‘Vanaf een bepaald jaar zagen we haar niet langer alleen, maar met een oudere vriendin die een slechte naam had in de streek en die op een goede dag definitief haar intrek nam op Montjouvain.’ Het woord lesbisch valt niet, maar het is duidelijk dat de goegemeente wel weet wat die twee jonge vrouwen onder het dak van meneer Vinteuil uitspoken. Iedereen spreekt meewarig over vader Vinteuil die maar blijft zeggen hoe buitengewoon muzikaal getalenteerd de vriendin van zijn dochter is. De huisarts krijgt de lachers op zijn hand door te vertellen dat de jongejuffrouw Vinteuil muziek maakt met haar vriendin, dat de ouwe Vinteuil hem dat zelf heeft verteld, dat Vinteuil zelf ook muziek maakt met de vriendin. ‘Er wordt wat afgemusiceerd in die tent,’ zegt de huisarts. Marcel ziet dat meneer Vinteuil de mensen begint te mijden, dat hij alleen nog aan het graf van zijn vrouw zit. Nu, als volwassene, concludeert Marcel dat Vinteuil niet blind zal zijn geweest voor het gedrag van zijn dochter, maar dat de ‘complexiteit van de omstandigheden’ hem ertoe kon brengen dat hij op een goede dag ‘leeft met de ondeugd die hij ten stelligste veroordeelt’, van iemand die hij liefheeft, die hij daarom blijft verdedigen: wat kan er mis zijn met twee jonge vrouwen die zich met elkaar vermaken in een huis waar de moeder zowel dochter als vader zo smartelijk is ontvallen? ‘Maar,’ vervolgt de verteller, ‘wanneer Vinteuil over zijn dochter en zichzelf nadacht vanuit het gezichtspunt van de wereld, vanuit het gezichtspunt van hun reputatie […] dan velde hij dat maatschappelijke oordeel precies zo als de hem meest vijandig gezinde inwoner van Combray zou hebben gedaan, dan zag hij zichzelf en zijn dochter in de alleronderste laag van de samenleving.’ Dan is er nog meneer Swann, aanvankelijk een huisvriend van tante Léonie en de familie Proust tot Swann trouwt met een vrouw over wie eveneens afkeurend gesproken wordt. Swann lijkt daar, anders dan Vinteuil, niet onder gebukt te gaan. De afkeuring van Marcels familie gaat zo ver dat er bij de middagwandelingen rekening mee wordt gehouden om maar niet langs het huis van Swann te hoeven. Toch valt er aan spontane ontmoetingen in het plaatsje niet te ontkomen. Marcel is erbij als hij met zijn familie een stukje oploopt met meneer Swann, ze een hoek omslaan en dan abrupt op meneer Vinteuil stuiten. Swann die volgens Marcel normaal nooit meer dan ‘goedendag’ met Vinteuil zou hebben gewisseld, begint langdurig met hem te praten – vanuit een soort medelijden ‘met andermans schande’, een ‘welwillendheid’ die volgens Marcel vooral ‘de eigenliefde van de gever streelt’. Swann vraagt Vinteuil zelfs om zijn dochter een keer naar zijn huis te sturen om er te komen musiceren. Als Swann vervolgens afscheid neemt en verder loopt, zegt Vinteuil tegen Marcels familie: ‘Wat een buitengewone man! Wat rampzalig dat hij zo’n ongepast huwelijk heeft gesloten.’ En Marcel ziet hoe zijn ouders ‘uit naam van principes en fatsoensregels’ samen met Vinteuil Swanns huwelijk betreuren.