Bubbeltjesplastic

Iedere keer als ik de wormen voer, maak ik een controlerondje over alle verdiepingen van de compostfabriek. In de bovenste bak met het meest verse voedsel was nog geen worm te zien, op de verdieping daaronder was het voedsel ook nog behoorlijk intact, op de verdieping daaronder was het een drukte van belang, al bewogen de wormen traag, niet het actieve gekrioel en gekronkel dat ik gewend was van de zomer. Nog een verdieping lager leken de paar wormen die zich lieten zien voor pampus te liggen.

Ik kroop de terrasruimte uit, liep de tuin in en pakte de speciekuip die schuin op z’n kop tegen de schuttingdeur stond te wachten op wat ik over die kuip ging beslissen: weg of blijven? Ik tilde hem de ruimte onder het terras in waar die een paar jaar werkloos had gestaan. Ik zocht een plek ver van het gat in de buitenmuur, pakte de wormentoren op en zette het hele compostfabriekje in de kuip. Het paste mooi. Uit een sinaasappeldoos met lege kweekpotjes, een puinzak en groene statiegeld-bladcompostzakken pakte ik de twee lange stroken bubbeltjesplastic die ik vorig jaar ook had gebruikt. De stroken zette ik ín de speciekuip óm het wormenhotel heen: losjes genoeg om lucht te laten circuleren, nabij genoeg om de koude buitenlucht geen directe toegang te geven. Bovenop legde ik de grote puinzak waarvan ik de randen losjes in de kuip stopte, zoals een dekentje om een matras.

Na een dag en een nacht nam ik niet alleen een nieuw bakje afval mee naar de wormen, maar ook een thermometer. Ik haalde de grote puinzak los, deed het afval in de bovenste bak, voerde mijn inspectierondje uit, ja, er was duidelijk meer beweging, meer gekrioel. Ik legde de thermometer op het randje van de derde verdieping en dekte alles weer toe. Terwijl de thermometer zijn werk deed maakte ik een rondje door de tuin, nee, de pompoen was nog niet ver genoeg om te oogsten, en pakte de bezem om de druiven die na de oogst op de grond waren gevallen, de borders in te vegen.

Weer terug onder het terras vouwde ik het winterdek van de compostfabriek weer open en checkte de thermometer: vijftien, zestien graden. Dat was prima, in het hart van de bakken zou het zeker twee, drie graden warmer zijn. Negentien schijnt ideaal te zijn, tussen de vijftien en vijfentwintig is goed. Bij een lagere temperatuur gaan de wormen niet dood, ze worden alleen minder actief. Ik wil ze actief houden. Ook alle dagen van deze herfst en winter.

Over een jaar weet ik of de groene afvalcontainer die nu nog voor het huis staat overbodig is.

Discipline

In Trouw vandaag een interview met de schrijver Sigrid Nunez. Toen ze veertien was ging ze naar een balletschool, zoals anderen naar een kostschool gaan. Ze zegt: ‘Niemand loog tegen me. De docenten schreeuwden. Het waren Russen.’ Ze was veel te oud om nog te kunnen slagen als danser. Om te mislukken na zo hard werken was een goede ervaring, zegt ze, de ervaring dat je een mislukking overleeft. Het ballet leerde haar ook discipline, hard werken, pijn accepteren, kritiek incasseren.

Ik dacht aan vorige week. Eerst ging er een veegwagen door de straat. Er waren de piepjes toen de wagen achteruitreed en het gezellige geborstel over de straatstenen toen die zijn werk aan het doen was. Alles wat de veegwagen zou kunnen opvegen had de wind naar de stoepranden geblazen. De eerste neergedwarrelde herfstbladeren maakten een gouden randje tussen autowielen en trottoir. Daar konden de borstels niet bij. Op de witte flanken van de veegwagen stond de dichtregel ‘Ziet u al muziek en geluiden? Hoort u al licht?’

Toen de veegwagen weg was, gingen R en ik naar de trein, de trein bracht ons naar een stadstheater en in dat stadstheater vertelden dansende lijven verhalen en zagen we Beethoven en Benjamin Clementine. Alles wat kon stromen in mijn lijf begon te stromen, met iedere nieuwe beweging op het podium stroomde mijn lijf een andere kant op. We zaten met een handvol mensen, nou ja, wel iets meer, in een zaal, we zwommen in die zaal, als we waren gaan liggen en onze armen en benen hadden uitgestrekt, verder dan we konden, dan hadden er nog oceanen tussen ons door kunnen stromen.

De lijven op het podium konden alles en meer dan dat, door die discipline, die pijn, die kritiek waar Nunez over spreekt. De dansers reikten tot in spelonken waar geen woorden konden komen, hoefden te komen. Alles voelde.

Druivenoogst

Ik sta in de tuin. Het is droog, er breekt zelfs een zonnetje door, een buitenkansje. De druiven moeten er hoognodig af. Ik ga naar binnen en haal een teil en een schaar. De hoeveelheid trossen is overweldigend. Zoveel trossen aan zowel de witte als de blauwe druif heb ik nog nooit gehad. Maar goed gelukt zijn ze niet. Vruchtverbranding. Dat krijg je als vruchten boven de dertig graden in de volle zon hangen. Ze krijgen blauwe plekken en verschrompelen. Ik ontdekte het na de vakantie en zocht op wat het kon zijn. Als het volgend jaar weer zo warm wordt, zal ik een schaduwdoek voor de druiven hangen.

Tros voor tros knip ik los. Ik ga met mijn hand langs de trossen, druiven die niet goed zijn laten vanzelf los. Trossen die helemaal niet goed zijn, gooi ik tussen de ezelsoren, stachys, die onder de witte en blauwe druif staan. Voedsel voor de bodem. Ik oogst toch nog een flinke teil vol.

In de keuken dompel ik de trossen onder in ruim water. Piepkleine slakjes kruipen tegen de randen van de teil omhoog, een enkele oorwurm probeert te ontsnappen. Die vind ik nooit in de druiventrossen die ik bij de groentevrienden koop. Ik haal alle vruchten los van de takjes, alleen de druiven die stevig genoeg aanvoelen doe ik in het vergiet. De rest gaat in een andere teil, die zal ik straks onder het terras naast het compostwormenhotel zetten. Iedere dag zal ik een handje druiven aan het andere groenafval toevoegen en aan de wormen voeren.

Wanneer oogstte ik vorig jaar? Ik tik ‘druiven’ in de zoekbalk van deze website. Eén kalenderdag later. Ook toen ik vroeg ik me al af hoe de beestjes uit winkeldruiven worden gehaald.

De eerste keer in de supermarkt

Bij de groentevrienden hoeft het niet, een mondkapje. Zelf staan ze aan de andere kant van de enorme toonbank, achter plexiglazen platen, en de deuren die over de volle breedte van de winkel altijd openstaan ventileren de boel prima. ‘Wat gaan de andere winkeliers doen?’ vraag ik de dag na de vervroegde persconferentie van het kabinet. De mensen van de herenkledingzaak, zegt de groentevriend, staan vaak dicht op de klanten, bijvoorbeeld als ze een broek afspelden die korter gemaakt moet worden, of als ze een oude man in een jas helpen. Ook de buurvrouw, dameskleding, heeft gezegd dat de anderhalve meter nauwelijks te realiseren is. De slager zei dat de klanten ‘m met een mondkap op niet zouden verstaan. Ik ben één keer bij die slager geweest, maar ook zonder mondkap is de man niet te verstaan.

Dat was dinsdag. Nu is het vrijdag. Vanochtend bij de training vroeg ik aan de jongen die ik ook weleens in de supermarkt achter de kassa tegenkom, wat de supermarkt gaat doen. ‘Wij moeten een mondkapje op,’ zegt hij, ‘het goede voorbeeld geven.’ ‘Dan ben ik solidair,’ zeg ik. Eerst haal ik bij de groentevrienden wat kruimige aardappels. Dan loop ik naar de supermarkt. Net voor de ingang zet ik mijn mondkapje op. Ik pak een mandje, loop door de hekjes. Het is heel rustig. Ik moet helemaal achterin zijn bij de melk. Ik schat dat tachtig procent van de klanten een mondkapje draagt.

Ik vermoed dat wanneer het kouder gaat worden, mensen steeds makkelijker een mondkapje op gaan doen. Niet die papieren, maar die van stof, extra warme stof voor de winter. Dan gaan die neuzen er ook wel onder.

Goudmijn

Op de hekken hangen brandschone spandoeken. ‘WELKOM IN DE GOUDMIJN’ staat er in glittergouden drukletters op, daaronder ‘ZOOI = MOOI’, in hetzelfde klatergoud. De witte canvassen hingen er de vorige keer dat we hier waren om spullen weg te brengen nog niet. Ze zien er net zo feestelijk uit als de bordkartonnen cheques die televisieloterijen bij mensen thuisbrengen.

We rijden het platform op en stoppen ter hoogte van het hokje waar de jongeman in een oranje werkbroek en een blauwe bodywarmer net nog in stond, maar nu niet meer. Nu staat hij in de motregen te wachten tot het raam in R’s portier naar beneden is gezakt en R vertelt wat we bij ons hebben: bewerkt hout, ijzer en twee grote lijsten met de zelfgeknutselde collages er nog in. ‘Nummertje 11 en nummertje 5,’ zegt de jongeman, de lijsten kunnen we straks beneden in een van de bakken van de kringloopwinkel zetten. We mogen door. Op de website van het milieupark staat dat je altijd iets bij je moet hebben waaruit blijkt dat je een inwoner van deze stad bent. Nog nooit hebben we zo’n bewijsstuk hoeven laten zien.

In de enorme container bij nummer 11 rolt een medewerker vanuit een kraanachtige machine met een stalen rol met pinnen over de inhoud van de bak. Het betere aanstampwerk. Wat wij erbij gooien zijn restanten van de Bonde-kasten. Ik bouwde begin dit jaar drie hoge Bonde-kasten om tot een muurbreed dressoir waarbij de dikke boven- en onderkanten overbleven. De lage Bonde-kasten zijn vorige week eindelijk verkocht en opgehaald. Nu staat er nog eentje in de benedenkamer – de plek waar alles terechtkomt dat weg kan, het liefst via Marktplaats of anders via deze goudmijn –, die kast moeten we nog naar vriendin Z brengen. Iedere keer als ik wil uitproberen of de kast in de auto past, dus zonder dat we ‘m uit elkaar hoeven te halen, regent het. Een staande lamp met de uitstraling van een filmsetspot – een relict uit R’s studentenkamer die we in onze huidige woning een paar keer hebben gebruikt om de kruipruimte onder de keuken bij te lichten als we daar de keukenafvoerbuis ontstopten – gooit R in container 5.

We rijden het platform af naar de container van de kringloopwinkel. We zetten de lijsten in een bak, naast een stapel boeken. Als ik terugloop naar de auto valt mijn oog op een gemeentelijke veegwagen, of eigenlijk op de dichtregel linksonder op de witte lak van de opbouw. ‘Mijn lichaam was mijn zomerbaan, nu ben ik creatief’ staat er. In kleinere letters eronder de naam van de dichter. ‘Hé,’ zeg ik tegen R, ‘een dichtregel van Maarten van der Graaff.’ R kent de dichter, ze behoorden tot hetzelfde theologische werkgenootschap toen ze allebei student waren.

Ik maak een foto van de veegwagen om de dichtregel hier zonder fouten te kunnen citeren. De foto zal ik naar R sturen. Die gaat ‘m op Facebook zetten. De dichter zal zeggen dat ie ‘niet eens wist dat dit zo was’.

Nog een paar mooie zooi-spullen te gaan en dan is de benedenkamer geen opslagplek meer.

Repareren

Vriendin Z is bij mij. Ze heeft haar fiets, waarvan ik de achterband al drie keer tevergeefs geplakt heb, gebracht, morgenochtend zal ik die naar de fietsenmaker brengen, hier vlakbij, er moet nodig een nieuwe buiten- en binnenband op. Ze wil graag leren fietsen, langzaam beteugelt ze haar angst om te vallen, maar dat ene been dat zo verschrikkelijk kapot is geweest en de nieuwe heup mogen niet nog een keer kapot.

Ze wil nog iets laten repareren, zegt ze, iets in huis. Ze betaalt voor de reparatieservice van de woningbouwvereniging, dus kan ze op de woningbouwsite een reparatieverzoek doen. ‘Je kunt het prima zelf,’ zeg ik en geef haar mijn laptop. Ze typt haar postcode en huisnummer in. Ze verklaart dat ze niet verkouden is, geen keelpijn heeft, ze klikt aan ‘in huis’, daarna moest ze een ruimte kiezen. Badkamer? Of toch toiletruimte? Dat is bij haar één. ‘Wat is het probleem?’ vraag ik. Iets met de douchekop, de douchekraan, het is me niet helemaal duidelijk. ‘Doe maar badruimte,’ zeg ik. Dan weer keuzes. Gaat het om de ramen en deuren, om de wastafel, om de kranen en leidingen? ‘Kom,’ zeg ik. We lopen naar onze badkamer. Z pakt de douchekop. Ze schroeft de slang los van de kop. Ze zegt dat ze eerst dacht dat het probleem in die koppeling zat, maar het is de slang zelf, waarschijnlijk een lek precies op de rand.

We lopen weer terug naar de laptop, ze kan een foto van het probleem uploaden, maar we zijn niet in haar huis en in mijn badkamer is geen lekke slang. Als we bij het laatste veld komen, het vrije veld voor een toelichting, geeft ze de laptop aan mij. Of ik daar wil typen. Ik schrijf over de kapotte slang. Dan geef ik de laptop weer terug aan Z. Ze kan een reparatiedag en -tijdstip kiezen. Ze kiest volgende week dinsdag.

Als ze helemaal klaar is, komt de vraag ‘Wilt u nog een reparatieverzoek indienen?’ ‘Ja.’ Ze lacht. Ik kijk haar vragend aan. ‘Mezelf,’ zegt ze. Dan geeft ze de laptop terug.

Wormenhotel (7)

Ik reed naar Delft, in Barendrecht waren de Sockerbit-bakken voortdurend op. De blauwe dan, de witte waren nooit op, maar ik was het wormenhotel annex de composteerfabriek begonnen met blauw, dus wilde ik verder bouwen in blauw. Het oog wil ook wat. Het was trouwens wel grappig dat de bakken – waarin ik groente- en fruitafval, ongebleekte eierdozen, wc-rolletjes, ongebleekt karton, en straks ook afgevallen bladeren doe – door de Zweedse meubelgigant met de naam ‘suikerklont’ waren gedoopt.

Mijn composteerfabriek doorliep ondertussen alle fasen van een start-up. Het begon met een Tupperware-bakje compostwormen van een op een internetdeelsite gevonden composteerder een paar wijken verderop. De startwormen bracht ik onder in een paar van de groentevrienden gekregen huzarensalade-emmers. Na tien maanden volgde een eerste investering in vier Sockerbit/suikerklont-bakken én een verhuizing naar deze grotere fabriek. En nu, minder dan twee maanden later, ging ik alweer vier nieuwe etages op de fabriek zetten.

De nieuwe bakken waren niet direct klaar voor gebruik, er moesten doorgangen komen – per bak vijftien bodemgaatjes met boortje 8 – zodat de wormgasten vanuit de lagere verdiepingen onbekommerd naar boven konden kruipen waar het nieuwste eten werd opgediend. In omgekeerde richting dienden de gaten voor de afvoer van het sap dat bij al dat copieuze gedineer vrijkwam en dat werd opgevangen in de kelder van het hotel: de enige verdieping met een vloeistofdichte vloer. Voor frisse lucht waren grotere gaten in de zijkanten nodig – per bak twaalf gaten met gatenboor nummer 17. Na een goed uur en meer dan honderd gaten boren en de scherpste randjes van al die gaten glad maken, waren de nieuwe verdiepingen van het hotel gereed.

Met de nieuwe verdiepingen en een bakje afval van vandaag liep ik naar buiten, stapte door het gat de ruimte onder het terras in waar het in de zomer nooit zo heet wordt als buiten en in de winter nooit zo koud, en haalde het deksel van het hotel. Ik zette verdieping vijf direct op de iets te dikke laag afval dat zich inmiddels op de vierde verdieping verzameld had en nog nauwelijks gecomposteerd was. Het verse keukenafval spreidde ik in een dun laagje over de spiksplinternieuwe vloer.

In mijn eerste hotelcomposteerjaar heb ik geleerd dat het afval het beste zo klein mogelijk is. Wantrouw de filmpjes waarin je mensen hele bananenschillen en complete bloemkoolstronken in zo’n wormenhotel ziet gooien. Wormen hebben geen snijtanden, en het is een kleine moeite als je toch je groente aan het snijden bent het mes ook even door het afval te halen; R staat inmiddels ’s ochtends zijn bananenschil ook al in reepjes te snijden.

Wat ik ook leerde is dat de lagen afval per verdieping beter niet te dik zijn. Hebben de wormen nog voldoende eten op lagere verdiepingen dan grijpen schimmels en fruitvliegjes hun kans op de bovenste verdieping, zeker als de frisse lucht er niet bij kan. Is niet erg, maar evenwicht is beter, overdaad schaadt. Op dat dunne laagje afval van verdieping vijf zette ik direct verdieping zes. Dat geeft druk op het bovenste laagje afval en ik heb gemerkt dat ook dat goed werkt.

Nu is het afwachten. Zijn acht verdiepingen voldoende voor wat ons huishouden produceert? Ligt, zodra ik verdieping acht in gebruik neem, op de eerste verdieping boven de kelder prachtige compost waar de wormen niks meer te zoeken hebben, zodat ik die eerste verdieping er tussenuit kan halen, de inhoud klaar om als compost de tuin te voeden, waarna die bak de nieuwe achtste verdieping wordt?

Zo niet, dan bouw ik door. Kan prima in deze stad waar een hotelfabriekje van acht verdiepingen niet meer is dan dat: een hotelfabriekje.