Ommetje (2)

Op de tweede dag van de ommetjes-reeks is de kans op regen honderd procent, de storm die de hele nacht tegen het huis heeft gebeukt en aan de lichtkoepel getrokken is nog niet helemaal tot rust gekomen. Ik trek mijn hardloopbroek aan, daaroverheen mijn wandelbroek en daaronder mijn wandelschoenen. Om mijn hals wikkel ik een sjaal, mijn bovenlijf pak ik in met een fleecejack en daaroverheen mijn regenjas. Op mijn hoofd een muts, om mijn vingers handschoenen. Ik stap naar buiten.

‘Als je de regen niet ziet, word je niet nat,’ sprak de zoon van een goede vriend ooit filosofisch. Mijn variant hierop: als je de regen niet voelt, is er niks aan de hand. De wandelbroek neemt het water weliswaar lichtjes op, maar geeft het ook weer aan het eerste het beste zuchtje wind mee, de wandelschoenen hebben het water tot nog toe altijd ver van mijn sokken gehouden.

Ik kom één andere wandelaar tegen: ‘hallo’, ‘hallo’; één racefietser haalt me in: ‘hallo’, ‘hallo’; één hondenuitlaatster. Ik heb de wereld bijna voor me alleen. Weer terug in de bebouwde omgeving, aan het begin van ons wijkje, kom ik een meisje tegen, een jaar of zes, lange bruine haren, op haar gezicht een zwaar mengsel van droefenis en onweer, verse sporen van hartverscheurende tranen. ‘Hallo,’ zeg ik. Ze loopt stug en zwijgend door. Na een paar stappen draai ik me om, het meisje heeft hetzelfde gedaan, ze staat stil op de hoek en kijkt naar mij: nog donkerder, nog bozer dan zo-even.

Ommetje

Vriend M was sinds half maart niet meer op zijn werk geweest. Zijn werkgever wilde het niet hebben. Eén keer vereiste de aard van het werk een rit naar Utrecht, maar toen had M een kuchje, een snotneus, zoiets, en ging het feest niet door. Om het thuiswerken wat op te fleuren heeft hij zijn werkkamer flink gepimpt met een hoog-laagbureau, een bureaufiets, een stepper, en een professionele camera inclusief een nieuwe heldere lichtbron van bovenaf om fris en helder voor de dag te komen tijdens het zoomen en teamen. Nieuwste loot aan dit hoe-houden-we-het-gezellig-en-gezond-arcenaal zijn zijn ommetjes.

Net voor we op eerste kerstdag bij M, zijn vrouw C en zoon T arriveerden met onze boodschappentassen vol ingrediënten voor voor- en nagerecht deelde M op de Eten-app zijn Ommetje. De dag nadat alle lekkernijen inclusief het door M vervaardigde en Joris Bijdendijk waardige hoofdgerecht gezakt waren, klikte ik op de link en ontdekte ik dat de Hersenstichting samen met hoogleraar neuropsychologie Erik Scherder het prachtige woord ommetje heeft afgestoft en van een nieuw jasje voorzien. Een nieuw jasje betekent in dit decennium een app.

Onmiddellijk downloadde ik de app en zag dat ie schitterde in eenvoud. Het enige doel was de gebruiker aan te sporen iedere dag een ommetje van minimaal twintig minuten te maken. Voor ieder ommetje krijg je vijf punten, bonuspunten verdien je als je de ommetjes in een onafgebroken dagelijkse reeks maakt. Lees je na afloop van je ommetje een hersenfeitje van Erik Scherder dat vanzelf op je scherm verschijnt, dan ontvang je na zoveel keer een medaille. Medailles krijg je ook bij het behalen van je vierde ommetje (brons), je vijftiende (zilver) enzovoorts; er zijn medailles voor ononderbroken reeksen, voor ommetjes gemaakt voor negen uur ’s ochtends, voor het delen van je ommetjes op sociale media et cetera.

M nodigde iedereen in de Eten-app uit voor zijn team en ik zag dat hij al flink wat medailles achter zijn naam had. De medailles waren rondjes met een symbool erin die al die verschillende categorieën uitbeelden. Ze deden me denken aan de tijd dat ik bij Mc Donalds werkte. Toen kon je ook medailles verdienen in de vorm van een rond bronzen, zilveren of gouden stickertje met daarop muntjes (voor een hoge omzetscore aan de kassa), een keukenspatel (voor uitmuntend werk aan de hamburgerbakplaat) en een bezem (voor blinkend schoonmaakwerk). Die stickertjes pasten in de drie vakjes op je naamplaatje.

Het was al donker toen ik de app opende om op de knop ‘start ommetje’ te tikken. R wandelde mee. De straten waren stil, de huizen rustig, nergens hordes mensen of bewasemde ruiten, de kerstverlichting in en om de huizen verwarmden onze route. Een stevige wind liet de bomen zingen en het zwarte water van de rivier meer dan kabbelen. Op de dijk langs de rivier konden we rustig naast elkaar lopen, geen gedoe met fietsers, racefietsers, tegenliggers die aan de verkeerde kant van de weg wandelden. Weer thuis stond de klok op 32 minuten en drukte ik op het groen vinkje als teken dat het ommetje klaar was. Ik kreeg vijf punten voor het ommetje en twee punten voor mijn allereerste ommetje.

Dat was alles. ‘Dus hij houdt niks bij?’ vroeg R. Nee, ik dacht het niet. Ik had nergens akkoord hoeven geven voor toegang tot een stappenteller of iets dergelijks. Ik zette zelf een klok aan en uit. Een en al vertrouwen, dat was slim. Dus ja, je kon in je bed blijven liggen, de app openen, je ommetje starten en na twintig minuten beëindigen, en dan scoorde je gewoon je vijf punten en je eventuele bonuspunten. En op de ranglijst – een prachtig pad door een heuvelig heideveld waar de teamleden in volgorde van punten op coronaproof afstand van elkaar liepen – liep je dan gewoon iedere dag lekker mee. Maar dan moest je wel jezelf en je teamgenoten belazeren.

Opzet en schuld, zoveel krachtiger dan een computer of een systeem de schuld geven.

Katalin Karikó

Haar benen zijn gestrekt, haar voeten rusten op een systeembureau dat onder een raam staat met uitzicht op een herfstig, golvend landschap met een smalle weg, in de verte het dak van een ander huis. Ze leunt achterover in een zwarte bureaustoel met een dikke rugleuning en een witte schapenvacht onder haar billen. De bureaulamp schijnt voor de gelegenheid recht op haar hoofd, maar haar ogen hebben er geen last van want die kijken over haar rechterschouder naar de fotograaf. Hier zit de belangrijkste vrouw voor de mensheid op dit moment, Katalin Karikó. De Volkskrant heeft haar op de voorpagina gezet.

65 is ze, biochemicus, geboren in Hongarije waar ze al in 1978 begon te werken met het mRNA-molecuul, dat nu de basis vormt voor de vaccins van Pfizer en Moderna. Het mRNA-molecuul werd in 1961 ontdekt en had enorme potentie: het kan in het lichaam de informatie vanuit het dna overbrengen naar de eiwitfabriekjes van de cellen waarna onze eigen lichaamscellen allerlei door defecten ontbrekende eiwitten zelf kunnen maken, lees ik in de krant.

Omdat geduld een schone zaak is dat niet iedereen kan opbrengen werd Karikó’s Hongaarse contract vanwege uitblijvend succes in 1985 niet verlengd. Ze vertrok met man en kind en wat spaargeld verstopt in een teddybeer naar Pennsylvania waar ze haar werk aan het boodschapper-rna voortzette aan de universiteit. Er bleef veel tegenslag: breng je lichaamsvreemd mRNA bij iemand in dan komt het immuunsysteem in actie en wordt het ’transportwagentje’ onschadelijk gemaakt voor het op zijn bestemming is.

Weinig wetenschappers geloofden er nog in. Een collega die aan het hiv-vaccin werkte en die Karikó bij het kopieerapparaat ontmoette was juist enthousiast, omdat je bij een vaccin juist een afweerreactie wilt hebben omdat er anders geen immuniteit ontstaat. Karikó werkte door en ontdekte hoe ze de afweerreactie kon uitschakelen, zodat het mRNA ongeschonden op de juiste plek kan komen, maar pakte het in in hele kleine nanovetbolletjes en die bolletjes zorgen in het lichaam voor de benodigde immuunreactie. Karikó’s truc waar ze veertig jaar aan gewerkt heeft is dus het onzichtbaar maken van het mRNA voor het immuunsysteem.

Maar net zoals in Hongarije snapte de Universiteit van Pennsylvania haar werk niet, verminderde haar geld en faciliteiten en verkocht ook nog eens een patent van Karikó en haar collega aan een rijke ondernemer (waarop nu het vaccin van Moderna is ontwikkeld). Karikó nam ontslag en ging werken bij het kleine Duitse BioNTech. Dat ontwikkelde samen met Pfizer het op haar werk gebaseerde coronavaccin. Bijzonder aan het coronavaccin is dat er geen piepklein beetje virus in het lichaam wordt gespoten (zoals de meeste vaccins werken), maar een molecuul wordt ingespoten dat instructies geeft aan cellen om een bepaalde ziekte te bestrijden. Het is daarmee een zogenaamd schoon vaccin.

Ik lees dit allemaal in een groot artikel midden in de krant waar opnieuw een foto van Karikó staat, nu in haar thuislaboratorium, een pijpela in haar kelder zonder daglicht met links en rechts volle planken op leggers tegen de muren. Nog net te zien: een stereo-installatie, daarnaast een zwarte houder voor cassettebandjes met daar tegenaan een lp van de Poolse pianist Jerzy Godziszewski. Erboven plastic boxen voor floppydiskettes, daartussen een plank met modelautootjes. Zo’n autootje zag ik ook al op de voorpagina: het lijkt op de rode Alfa Spider van mijn schoonzus. Daarnaast een bureau dat zo vol ligt dat het onmogelijk lijkt om daaraan te werken, en rechts een werkblad met computerschermen, een keukenrol, tussen heel veel spullen ontdek ik een grijze microscoop, daarboven planken vol doosjes, apparaatjes, en vooral: heel veel draden, snoeren in allerlei kleuren. Ze hangen als lange haren langs de planken. Nog net te zien: een rode stofzuiger op het lichte laminaat op de vloer.

Knip deze foto’s uit, print ze, plak ze op de muren van je thuisquarantaineplek en kijk iedere dag een paar keer naar Katalin Karikó die lachend in die pijpela staat. Murmel regelmatig ‘dankjewel’ en maak er met je schaarse kerstgasten een gezelschapspel van: tuur naar de foto’s, zeg: ik zie ik zie wat jij niet ziet en het is een …. Of maak een wedstrijd wie de langste lijst voorwerpen op de foto’s kan beschrijven. Hou dit vol tot je met dit fantastische werk van Katalin Karikó bent gevaccineerd en treedt dan voorzichtig naar buiten: op zoek naar andere Karikó-mensen. Begroet elkaar met een diepe buiging: voor Katalin Karikó, voor haar vasthoudende geloof in het molecuul. De miljarden die aan dit vaccin verdiend gaan worden, gaan haar deur voorbij.

Winterzacht

Zo zacht de nacht, nog zachter de dag. Geen dief

taalt naar onze huiselijke warmte. Wanneer de schemer valt

en N van de groentenvrienden voorstelt ‘spruiten misschien?’ en

wij bij de grootgrutter spinazieburgers in de bonus kiezen, en

R’s gezicht op mijn voorstel ‘frietjes?’ oplicht als

van een kind dat het p-woord hoort, verdrijft de oven

ruimschoots de rilling die de avond doorgaans brengt. Hoeft

geen vinger het wieltje van de thermostaat te beroeren

op deze tweede officiële winterdag.

Mond

Of ik mijn mond open kon doen, vroeg A. A is niet mijn tandarts, maar mijn cellojuf. Ik deed mijn lippen van elkaar en liet mijn onderkaak zakken. A zei dat ze mijn tanden wilde zien. Ik voegde een kiespijnlach toe waardoor mijn lippen opkrulden. Eigenlijk vroeg ze me of ik wilde stoppen met het verpulveren van het porselein in mijn mond. Eigenlijk vroeg ze me of ik kon ontspannen.

Ik dacht aan de filmpjes die ik tijdens de eerste lockdown van mijn cellospel had gemaakt. Hoe ik met ongeloof had gekeken naar de peilloze ernst van mijn voorhoofd, de waanzinnige trekken van mijn mond, mijn wijd opengesperde ogen op het randje van uit de kassen vallen, alsof ik buiten beeld gefolterd werd.

Met open mond, vooral: met mijn aandacht bij het open houden van die mond, speelde ik An Afternoon Sleep opnieuw. Mijn hand sprong vanzelf naar de vierde positie en kwam ook weer loepzuiver terug. ‘Je hand weet allang wat die moet doen,’ zei A, ‘het is je hoofd die denkt dat het moeilijk gaat worden die de boel in de war gooit.’

Nu oefen ik thuis met open mond. Met enige aarzeling: wat als het straks zonder open mond niet meer lukt?

GBS

En daar was ie dan plotseling weer: de grote bonte specht. Zij of hij – ik kreeg de achterkant van het koppie niet te zien – hipte op de stam van de amberboom omhoog, precies aan de kant die ik niet kon zien, al stak ie gelukkig wel regelmatig de kop en de snavel even in beeld terwijl ie wat van de stam pikte. Daarna vloog de specht naar de tuin van de buurvrouw en herhaalde daar het ritueel op de takken van de sering. Ik hoopte dat ie terug zou komen, naar de pergola, naar de pot pindakaas die daar alweer een maand of twee hangt. Tot nu toe bezoeken alleen pimpelmezen en koolmezen de vetpot en nemen dan wat muizenhapjes. Ze hebben het vet nog niet echt nodig, denk ik, dus eten ze het niet.

Ik wachtte en wachtte terwijl de grote bonte specht in de buurtuin de takken afging. Toen vloog ie hoog weg, over de huizen achter ons.

De berg

Nu ik de berg heb herontdekt, moet ik ernaar terug. Het is de eerste dag van de tweede schoolsluiting. Aan het begin van het schelpenpad haal ik twee tienermeiden in die aan het wandelen zijn, lang zwart haar, lang blond haar. Het blonde haar zegt: ‘Zij vraagt echt iedere les: heb je een goede plek om te werken, heb je een goede laptop of computer, heb je voldoende rust om je werk te doen? Voel je je goed?’ ‘Echt goud,’ zegt het zwarte haar. Aan het einde van het schelpenpad, daar waar het kruist met een fietspad, loopt een bejaard stel, hij nog goed ter been, zij moeizaam achter een rollator. De man stapt het fietspad op en wacht tot zijn vrouw ook zover is. Hij heeft geen oog voor de vrouw met de blonde haren die van haar fiets is gestapt om te wachten op wat komen gaat, van de andere kant komt een groepje jongelui. De vrouw met de rollator staat inmiddels midden op het fietspad, rust even uit tijdens de oversteek. De jongelui knijpen op ruime afstand in hun remmen. Alles staat nu stil, behalve het oude paar dat weer langzaam in beweging komt, koers zettend naar de verderop gelegen woonwijk.

Ik loop verder naar de rivier, schuin omhoog tegen de dijk op, de brug over, daar weer de glooiende dijk af. Aan de voet van de berg op de parkeerplaats is een man bezig met een zware bal, hij gooit hem in de lucht, laat hem dood neervallen op het asfalt, pakt hem op, gooit hem weer omhoog. Even later haalt hij mij rennend in op het kronkelpad naar de top van de berg. Halverwege en iets naast het pad zijn drie meiden, groep acht, misschien eerste klas van de middelbare, op de takken van een lage boom geklommen. Ze kijken ernstig, praten op gedempte toon. Een ouder echtpaar dat een taal spreekt die ik niet thuis kan brengen heeft moeite het kleine meisje bij te houden dat huppelend voor hen uitgaat.

Op de top kijk ik rond, het zicht is beter dan de vorige keer. Ik zie de torens van Delft, van Den Haag, de bebouwing van Zoetermeer. Dichterbij ligt het dorp dat aan drie kanten omsingeld is door kassen die ’s nachts de hemel oranje verven, soms zie ik het vanuit mijn slaapkamerraam. Via een ander pad daal ik af, twee vrouwen die heftig discussiëren in het Pools komen me tegemoet, iets verderop sla ik linksaf, haal vier jonge vrouwen in renkleding in die voorzichtig op hun renschoenen afdalen. Het pad is hier steil en glibberig, één vrouw heeft modder op haar broek ter hoogte van haar billen, een andere vrouw stopt, zet haar handen op haar knieën, hijgt, onderaan staat een andere jonge vrouw te rusten, blik op oneindig. Op een paal hangen shirts met lange mouwen, misschien zijn ze zo hard mogelijk naar boven gerend, en dat vier keer achter elkaar, verzuurde benen, de longen bijna uit het lijf.

Bij de paal met shirts sla ik linksaf, rechts van het pad in de relatieve diepte meandert een mountainbikepad langs een waterstroom. Weer iets verderop ga ik opnieuw naar links en volg nu de kromming van een grote waterplas. Dichtbij de kunstige brug staan twee jongens, en een stukje verder nog een, groep zes gok ik. Twee fietsen liggen in de berm, eentje staat half op het pad. Ze hebben hengels, een leefnet ligt op de waterkant. Aan het fietsstuur hangt een doorzichtige plastic zak met vissen erin. Ik vraag wat het zijn. ‘Voorntjes,’ zegt de jongen van de fiets. ‘Zit er nog meer?’ ‘Snoeken,’ zegt de jongen die nog bezig is met zijn hengel. ‘Zeker een meter,’ zegt de jongen van de fiets. Hij spreidt zijn armen. ‘Ook al gevangen?’ vraag ik. De jongen zegt dat ze hier pas twee dagen staan en al drie keer een snoek hebben gevangen. ‘En dan meenemen en op de barbecue?’ vraag ik. ‘Neeeee,’ hoe kan een volwassene zulke domme dingen zeggen, ’terugzetten.’

Op de terugweg bij de brug over de rivier lopen een oma en haar kleindochter hand in hand. Er zitten knipperlichtjes in de hak van de laars van het kind, het wil door iedere plas, de grootmoeder strekt haar arm zover mogelijk zodat ze zelf min of meer op het droge weet te blijven.

Ook kom ik M tegen, die ik ken van de crossfitbox, met zijn vrouw of vriendin. Ik herken hem eerst niet met zijn pet over zijn zwartgrijze stekeltjes. Zou hij ook de thuistrainingen gaan doen, waarvoor vandaag het eerste filmpje al vroeg klaarstond?