Bonus

preiIk legde een courgette en een prei op de zwarte band. De groenteboer is dicht op maandag. De vrouw voor mij legde een boodschappenscheidertje tussen haar en mijn boodschappen. Ze wees op een groot bord boven ons hoofd. Ik keek. Er stond een bonuskaart op. Hij zag er anders uit dan de kaart die ik in mijn portemonnee had. ‘Een nieuwe kaart,’ zei de vrouw, ‘daar kunnen de boodschappen toch nooit goedkoper van worden? Denk je eens in, miljoenen nieuwe kaarten. Die krijg je niet gratis, ook al ben je de grootste grutter. En dan moet er natuurlijk een nieuw systeem voor gebouwd worden, want al onze gegevens moeten erin.’ De vrouw leek goed op de hoogte. Overal waar ik had gewerkt, waren systemen grote kostenposten en meestal moest je je door vier fabrikanten worstelen voor je iets had wat werkte en wat voor maximaal vijftig procent kon waar je om gevraagd had. Ik zei: ‘Misschien gaat daarom de prei hier per stuk en niet per kilo.’ De vrouw begreep me niet. Ik pakte de prei. ’39 cent,’ zei ik. ‘Of je nu een dikke pakt of een dunne, altijd 39 cent.’ Ze knikte. ‘Ik zeg het je.’ De caissière haalde de boodschappen van de vrouw langs de scanner. De vrouw legde haar bonuskaart op het doorzichtige plaatje naast het pinapparaat. De caissière scande de bonuskaart. ‘Zal ik meteen een nieuwe geven?’ vroeg de cassière. Ze had lang bruin haar en kon niet ouder dan zeventien zijn. ‘Doe maar,’ zei de vrouw. Ze kreeg een kleine envelop. ‘Zal ik de oude gelijk weggooien?’ vroeg het meisje. De vrouw knikte. De oude bonuskaart verdween in een kartonnen doos naast de bureaustoel van het meisje. Toen ik aan de beurt was, zei ik: ‘Ik ben erg gehecht aan deze kaart.’ Het meisje zei: ‘Na december doet hij het niet meer.’ Het klonk als een dreigement. Met mijn prei en courgette liep ik over de parkeerplaats. De vrouw met de nieuwe bonuskaart gooide net de kleine achterklep van een grijze Mercedes sportcoupé dicht.

Fluim

fluimIk rende langs het water. In Peking liepen vandaag duizenden mensen een marathon. Ik had er over gehoord op het journaal. Marieke de Vries van de NOS vroeg een Chinese jongeman hoe het was om in dikke smog te trainen. Hij zei dat hij na een trainingsronde altijd zwarte fluimen spoog. De woorden schoten me naar een andere tijd. Ik liep tussen de suikerbieten stekels te hakken en mijn oom vertelde over mysterieuze zieken die in zijn vroege jeugd zwarte fluimen spogen. De fluimen vlogen in het rond. Ik weet nog dat ik die hele middag mijn rubberlaarzen in de gaten hield, omdat ik dacht dat er ieder moment zo’n dikke fluim op kon spatten. Mijn oom was goed in spannende beelden. Ik zou mijn oom willen vertellen dat ze het in Peking nog altijd deden, zwarte fluimen spugen, maar het had geen zin. Hij was al vijf jaar dood. Ik zag een tienermeisje in het midden van een grote zandbak. Haar paard, het kon ook een grote pony zijn, liep langs de randen van de bak. Het beest wilde eten van het groen dat aan de randen stond, maar het paardenmeisje riep: nee, nee, blijven lopen, blijven lopen, en het paard deed dat, en toen zei ze: en nu, draf, kom op, draf, en met wat vertraging begon het paard zijn pas te versnellen en het meisje riep met een veel hogere stem: goed zo, goed zo. Ik geloof dat een mens gelukkig wordt van controle. Daarom wil ieder kind op het knopje drukken van een voetgangerslicht of de metrodeuren. Het gevoel dat jij iets in beweging kunt zetten. Het zou voor de mensheid niet goed zijn als de knoppen zouden verdwijnen. In een wei naast de zandbak lag een pastelgroene olietank met een telefoonnummer erop. Iets voorbij de brug zag ik op de plek waar vorige jaar twee dagen voor de oplevering een huis met rieten dak was afgebrand, op een dakhelft al weer riet liggen. Ik dacht: die durven. Op het hek voor de bouwplaats hing een wit spandoek: BouWatch beveiligt dit object, las ik. In taal waren mensen niet bang om de boel door elkaar te husselen. Iets voor mij rende een man met een soort bomgordel. Als je niet beter wist, dacht je dat er handgranaten op zijn heupen wiegden. Hij peuterde zo’n handgranaat los, een witte, en nam een slok. Voor iedere uitvinding waren er meerdere toepassingen. Thuis zette ik de radio aan. Ik hoorde wie de marathon van Amsterdam had gewonnen. Over de Pekinese marathon hoorde ik niks.

Station

tassenIk liep de trap op. Er kwam een man naar beneden gelopen die heel erg in zijn telefoon verdiept was. Het maakte niet uit. Zijn benen konden het zonder zijn ogen af. Op de roltrap links van mij stonden drie meiden. Eentje liet de anderen iets zien op haar telefoon en die anderen gilden het uit en riepen ‘nee, nee, oh wat erg’ en ze lachten heel hard en ze rolden, nog krom van het lachen door de poortjes. Ik liep achter ze aan. Ze hadden allemaal een studenten ov. ‘Student week’ las ik op het schermpje. Ik hield mijn ov-chipkaart ook boven het witte rondje en liep het perron op. Op de enorme lange bank onder de overkapping zaten jonge meiden met kartonbruine tassen van de Primark. Ik telde ze. Vijftien meiden en een jongen. En zeventien tassen. Sinds hier verderop de eerste Primark in Nederland opende zie je op dit station altijd Primark-tassen. Behalve ‘s ochtends vroeg en ‘s avonds laat. Regelmatig blijven er ook tassen achter op of onder die banken met daarin de prijskaartjes en het plastic waarin de leggings, shirtjes en spijkerbroeken verpakt zaten. Ik denk dat de Primark voor veel meiden een extra klerenkast is, die toevallig niet op hun slaapkamer staat. De droom van menig ondernemer. Op het einde van de overkapping, waar niemand meer zat, stond een Wurlitzer automaat. Ik ken Wurlitzer alleen uit jaren zestig films waarin Amerikaanse jongeren een dime in een jukebox van Wurlitzer gooiden en dan gingen rock-and-rollen. Maar kennelijk hadden ze hun business verlegd naar snoep- en frisdrankautomaten. Deze automaat was leeg. Ik keek naar de spiralen waar gevulde koeken en Marsen tussen hadden gestaan. Het zag er ingenieus uit. De ene spiraal had grotere ringen en ruimere openingen dan de andere. Er zat veel roest aan de onderrand van het apparaat. In het glas zat een put. Het was heel dik glas. Aan de overkant van de twee sporen, op het andere perron, stond precies zo’n zelfde automaat. Er stond een lange jongen voor. Hij kauwde op een saucijzenbroodje dat uit een zakje van AH-to-go stak, keek naar de automaat, klemde het broodje tussen zijn lippen, voelde met zijn vrijgekomen hand in zijn broekzak, diepte er iets uit op, gooide dat in het apparaat en drukte op wat knoppen. Eerst rinkelde er iets en toen plofte er iets in de bak. Hij bukte en pakte een flesje jus d’orange en het wisselgeld. Toen ging hij zitten. Aan die kant was ook zo’n lange bank. Maar er zat niemand met een Primark-tas. Toen kwam mijn trein.

Liefde

paardIk draaide een schroef in een plank; het kon de dertigste zijn, maar ook de vijftigste. Als je lekker bezig bent, blijf je niet tellen. Het raam stond open, ik hoorde hoefijzers op stenen. Heel even dacht ik dat ik te lang teveel gaten achter elkaar had geboord en schroeven had ingedraaid, maar toen ik klaar was met die gedachte hoorde ik het nog steeds. Aan het hoefgetrappel te horen waren het meerdere paarden. Ik dacht: misschien heeft iemand een feestje en wordt ie nu opgehaald of thuisgebracht met een koetsje. Dat soort dingen denk ik overigens nooit als ik het geluid van een auto hoor. Ik was klaar met de schroef, ik voelde nog even met mijn duim of de kop mooi glad liep met het hout, toen stond ik op en liep ik naar het raam. Het hoefgetrappel kwam van de doodlopende kant van de straat, waar het slop zit tussen twee huizen, waar ik altijd doorheen fiets en loop naar de metro of de groenteboer of het station. Net toen ik besloot de voordeur open te doen en op straat te gaan kijken, liepen er twee enorme paarden mijn beeld in met daarop twee politiemensen in fluoriserend gele jacks met donkere helmen. Ik moest mijn hoofd in mijn nek leggen om het hele plaatje te bekijken. Ik had nog nooit politie te paard in mijn straat gezien, trouwens ook nog nooit een paard en ook nog nooit politie. Politie te paard zag je op de Coolsingel of op de Lijnbaan op vrijdagavond of bij de Kuip op zondag. Misschien had het iets te maken met die Amerikaanse shutdown, alles had tegenwoordig met alles te maken, misschien lag die NSA ook wel even plat en konden ze onze emails niet meer lezen en had minister Opstelten de Amerikanen genereus aangeboden om de boel op zijn eigen manier in de gaten te houden. Ik keek nergens meer van op. ‘s Avonds zag ik de film Amour van Michael Haneke. In het begin van de film vliegt een Parijse duif de enorme hal van het appartement in en de oude man jaagt de duif via het raam weg. Aan het eind van de film zit er weer een duif in die hal. Dan sluit de man het raam, pakt een grote lap, probeert die over de duif te gooien, dat mislukt een paar keer, dan lukt het toch en pakt hij de duif in de lap voorzichtig vast en koestert die duif even. Ik hoorde een man na afloop van de film zeggen dat hij niet veel liefde had gezien. Eén kusje op de hand. Ik had heel veel liefde gezien en ook verlangen naar liefde. En pogingen tot liefde verpakt in bezorgdheid en eigen angst. Een goede film laat gelukkig veel ruimte. Het was laat geworden en ik liep door het slop en ik stapte op iets wat leek op een kluit, maar het was een paardenvijg.

Werk

object1756_1Ik legde een plank op twee schragen, stapelde op de grond wat planken op elkaar en zette daar een andere plank op. Die plank moest haaks vast aan de plank op de schragen. Hij reikte nog niet hoog genoeg. Ik legde nog wat hout op de stapel en toen nog een stukje hardboard en toen was de stapel hoog genoeg. Mijn neef belde. Ik vroeg: hoe doe jij dat eigenlijk, twee planken haaks aan elkaar verbinden? Ik dacht: die heeft vast en zeker een workmate of iets anders slims. Zijn vader is timmerman. Nou, zei hij, ik heb onlangs twee schragen gekocht, want zo’n workmate is eigenlijk te klein en te laag, en daar leg ik dan de ene plank op en dan ga ik op de grond of op een krukje stapelen tot de tweede plank er precies tussen past: tussen de stapel en de plank op de schragen. Ik was blij en teleurgesteld tegelijk. Hij vroeg wat ik aan het maken was. Ik legde het hem uit en zei dat ik nog een leuke anekdote had. Ik vertelde dat ik dagen had gemeten en gerekend en nagedacht en nog eens gemeten en gerekend en getekend en nagedacht – dat was overigens niet voor niks, want op het laatst dacht ik nog aan iets dat ik al die tijd over het hoofd had gezien –, en dat ik toen het oude hout dat ik ging hergebruiken in de Greenwheels Peugeot 107 had gelegd en met al mijn berekeningen naar de Hubo was gereden, hier een klein stukje verderop en dat die dus dicht was. ‘We zijn aan het verbouwen’ stond op de deur. Ik belde de Karwei, maar die verzaagt geen hout dat je daar niet hebt gekocht. Nu was er kans dat ik dit hout daar ooit gekocht had, maar daar had zo’n Karwei geen boodschap aan. Ik belde de Hubo in Kralingen, ik zei: je collega’s hier zijn aan het verbouwen, kan ik bij jullie ook eigen hout laten verzagen? En de jongen zei: natuurlijk, kom maar en toen ik daar kwam, zei hij: ze zijn failliet, sinds vrijdag. Wij nemen de boel over, we hadden er direct in verder willen gaan, maar er bleek ook nog huurachterstand te zijn, dus nu moeten we nog even wachten, maar wij gaan het heel anders doen daar. Ik zei dat ik blij was dat ze verder zouden gaan, ik zei dat ik maar de straat hoefde over te steken en dat ik er dan al was, bij de Hubo, dat dat toch fijner was dan de Karwei en de Gamma verderop, en dat ik zoveel praatte kwam misschien ook omdat ik zoveel dagen aan zoveel dingen had gedacht, maar dus niet hieraan, aan een failliete Hubo, en ondertussen duwde hij al mijn planken op mijn aanwijzingen langs het draaiende zaagblad en hij stelde af en toe voor om een kant schoon te zagen en ik zei: graag, dat is heel aardig en nadat we zo zeker een kwartier met elkaar hadden gezaagd en gebabbeld moest ik 3,50 afrekenen. Hij had geen osb-platen, anders had ik die daar ook laten verzagen. Daarvoor moest ik dus toch nog naar de Karwei. Ik zei tegen mijn neef: je zou toch verwachten dat er een klem moet zijn waarmee je twee planken haaks tegen elkaar klemt en de zijkanten strak uitlijnt, zodat je twee handen vrij hebt voor het boren van de gaten. Hij was zoiets nog nooit tegengekomen. Maar het leek hem ook wel handig. Kun jij het niet ontwerpen? vroeg ik. Je hebt nu toch niks te doen. Maar dat was niet meer zo, zei hij. Hij zou al eind oktober in zijn nieuwe droombaan beginnen. O ja, zei ik. Formule- en Operationeel Management toch? Hij zei: ik kan je wel een functiebeschrijving opsturen. Nee, zei ik, ik ga er wel even op kauwen. Misschien dat ik er beeld bij krijg.

Buizen

object1757_1Ik belde mijn broer. Ik wilde weten hoe het met het water was. Hij was zijn drainagebuizen aan het doorspuiten. In regenpak. Gisteren kwamen de buizen niet eens boven het slootwaterniveau uit, zei hij. Vandaag wel. Ze spoten een volle straal. Hij had negentig millimeter gehad. De suikerbieten en de cichorei konden er wel tegen, zei hij. Het was alleen de vraag wanneer het land weer droog genoeg zou zijn om er met een zware rooier op te gaan. Hij had de suikerfabriek al gebeld, dat het wel eens wat later kon worden met de levering van eind oktober. Ik vroeg of hij ook al wintertarwe had gezaaid. Daarover had ik ook gelezen in de krant, net als over rottende aardappelen en bloembollen. Er stonden wel wat plasjes in de wintertarwe, zei hij. Maar als er kale plekken achterbleven kon hij die altijd nog opnieuw inzaaien. Echt schade had hij niet. Nee, de aardappelboeren die hadden het zwaar. Zeker de aardappelboeren die tijdens de droge periodes hadden beregend. Hij zei: het is gewoon tegen de natuur, beregenen. Zijn buurman had de aardappels net voor de negentig millimeter gerooid, bij goed weer, maar beregende grond wil gewoon niet, zei mijn broer. ‘Er blijven harde bonken achter, de grond zeeft niet, valt niet uit elkaar. En honderd of honderdtwintig millimeter, zoals ze op Goeree hadden,’ zei hij, ‘op eerder beregende grond die niet wil, is echt een drama. Ze rijden hier af en aan met sleuvengravers en drainagemachines.’ In gedachten zag ik mijn broer in regenpak afwisselend kijken naar de sloot en zijn buizen waar hij een slang in had geduwd om de boel door te spuiten en naar de dijk waarop het een drukte van belang was. Hij wilde al twee jaar extra drainagebuizen laten leggen, gewoon tussen de oude die het nog prima deden, om zijn afwatercapaciteit te verdubbelen. ‘Maar je komt er gewoon niet tussen,’ zei hij, ‘als die mannen ergens anders twintig of dertig hectare tegelijk kunnen draineren, en dat soort klussen hebben ze met zulk extreem weer steeds vaker, doen ze dat liever dan bij mij drie- of vierduizend meter nieuwe buizen in de grond leggen.’ Ik zei: ‘Je zou toch verwachten dat als er zoveel vraag is naar nieuwe afwatering er ook nieuwe aanbieders opstaan.’ Ik hoorde mijn broer zuchten. ‘Ja, dat zou je verwachten,’ zei hij. Nu ging hij nadenken of hij het niet zelf kon doen. Het zat in onze familie. Dingen zelf doen. Niet afhankelijk willen zijn van een markt die alleen in schoolboekjes perfect werkte.

Dakpan

object1758_1Ik keek naar buiten. Het raam was door alle regen heel wat schoner. Aan de overkant liep een man op het dak. Hij droeg een zwarte sweater met witte opdruk op de achterkant. Ik kon de letters niet lezen. Het waren er te veel. Ze stonden in de vorm van een bijenkorf. De man reikte een emmer aan aan zijn collega beneden. Die leegde de emmer bij de voet van de boom die tussen de geparkeerde auto’s groeide. Natte bladeren. Iets verderop had de gemeente een bladkorf neergezet. Het was een chique naam voor vijf vierkante stukken draadmat, zeg maar, onbuigzaam kippengaas, die aan elkaar geklonken een open kubus vormden. Daar konden wij onze herfstbladeren in doen die we zelf bij elkaar veegden. De gemeente kwam een keer per week met een enorme stofzuiger op een klein gemeentewagentje. De participatiemaatschappij was er in deze straat al jaren. De collega die de emmer leegde droeg een blauwe jas met zo’n zelfde witte logo. Het kostte tegenwoordig niks meer. Drukletters op een jas of t-shirt of trui. Als mensen tegenwoordig een uitje hadden lieten ze al shirts drukken. Van wat voor soort samenleving dat weer een uiting was, wist ik nog niet. De man in de zwarte trui had wat dakpannen weggehaald. Vier in totaal. Hij zette zijn voeten in de gaten waar nu geen dakpannen lagen en haalde een kap van de schoorsteen. Ik verwachtte touwen en zekeringsmateriaal, de Arbeidsinspectie en arbo-voorschriften, zoals ik in een auto gordels verwacht. Maar hij droeg alleen een zwarte broek en die zwarte trui met witte letters en stevige schoenen. Ik ging staan en zag voor mijn deur een witte bestelbus met geopende klep. Schoorsteenvegersbedrijf, las ik. Het was zo’n woord waar mensen die scrabblen of wordfeuden heel gelukkig van worden, maar logo-ontwerpers minder. Als ik er straks aan toe was in dit stukje, zou ik nog even kijken om het onleesbare logo te beschrijven. Toen belde er iemand. En toen dat klaar was en ik weer ging staan was het busje al weg.