Ik at een pannenkoek. Hij was nog een beetje warm. Het was lang geleden dat ik een pannenkoek had gegeten. Ik deed er basterdsuiker op. Er stond ook schenkstroop op het blad. De jonge verzorgster had me gevraagd of ik wat wilde eten. Dat vond ik attent. Een uurtje geleden had ze me gebeld. Het ging niet goed met mijn vader. Hij was niet wakker te krijgen en hij had verkleuringen op zijn koude knieën en voeten. Is hij stervend? vroeg ik. Ze wist het niet, ze had de arts gebeld. De arts kon niet veel doen, zei ze. Ik belde mijn nichtje en mijn broer, die kwamen, ik bood ze een pannenkoek aan, maar ze hadden al gegeten. We dronken thee en cappuccino, die we zelf uit de afdelingskeuken mochten halen. Er kwam een man de slaapzaal opgelopen, die de gordijnen rond zijn bed dichttrok en in zijn bed ging liggen. Mijn vader trok de ene keer het dekbed helemaal tot aan zijn kin en iets later helemaal weg. Hij frunnikte aan zijn onderbroek. Ik zei: misschien moet hij plassen. We riepen de jonge verzorgster. Die moest even denken. Hij is te suf voor de postoel, zei ze. Ze haalde een handecho en zag dat zijn blaas vol zat. Een plasfles kon ze niet zo snel vinden, dus kwam ze terug met een maatbeker. Ik zei in het goede oor van mijn vader: probeer maar te plassen. Maar er gebeurde niks. Toen kwam er een verpleegster en die bracht een katheter in en de zak stroomde vlot halfvol. Ze hadden even geen houdertje bij de hand om de zak in te hangen, dus legden ze de zak naast mijn vaders voeten. Na een poosje zei ik: zou er nog urine uitlopen? Mijn broer keek onder het dekbed. We zagen een zak die op knappen stond. Mijn nichtje keek op de gang, zag niemand en drukte op de rode knop. Toen kwamen ze weer met de maatbeker en draaiden het groene ventiel onderaan de zak open. De jonge verzorgster zei: het ziet troebel, ik hang er even een stripje in. Blaasontsteking. Ik dacht aan mijn nicht die op ‘dementie’ in een ziekenhuis werkt en die had gezegd: negen van de tien keer hebben die oude mensen een blaasontsteking, dat voelen ze zelf niet meer, maar ze raken helemaal van het pad af. In het ziekenhuis had niemand mijn vaders urine onderzocht, op de eerste verpleegplek had iemand keurig in het logboek geschreven dat mijn vader een harde buik had, maar niemand had gedacht: dan moet er misschien ook iets uit. Hier op het eiland had ik direct bij de opname om een urineonderzoek gevraagd. Maar dat was nog niet gebeurd. De jonge verzorgster kwam met een spuit en vloeibare antibiotica, ik hield mijn vaders handen vast en zij zette de spuit in zijn been. Daarna werd hij rustiger. Ik at nog een pannenkoek. Ik dacht aan vijfendertig jaar geleden toen ze in dit zelfde huis iedere middag aan mijn oma vroegen of ze nog ontlasting had gehad. Mijn oma had geen idee. Ik was acht en dacht: ik zou ook niet weten wanneer ik voor het laatst naar de wc ben geweest.Ik dacht toen ook: wat heeft het voor zin om dat aan een demente vrouw te vragen? Nu snapte ik het. Het huis zelf was het ergens in de tussenliggende jaren kwijtgeraakt.
Categorie: blog
Deur
Ik was blij geweest toen ze belden dat er een plekje was in een verpleeghuis op het eiland. Mijn vader zou het huis misschien nog herkennen, hij was er jaren geweest, op bezoek bij zijn demente moeder. Het huis was inmiddels gehalveerd. De vleugel waar mijn oma vijfendertig jaar geleden had gezeten, was niet meer. Er kwam nieuwbouw in fasen, maar de buren hadden bezwaar aangetekend en nu lag de vernieuwing stil. In het gehalveerde huis herkende ik de centrale gang met de feestkamer waar we ooit de negentigste verjaardag van mijn oma hadden gevierd. Nu was het de dagbehandelingskamer, zei de mevrouw die ons rondleidde. Ik zei dat ik de kleuren nog herkende, de olijfgroene deuren uit de jaren zeventig. De mevrouw toetste een code in en toen gingen we door een afdelingsdeur op de begane grond. Ik zei: hier stonden vroeger mensen aan de deur te rammelen. De mevrouw zei dat ze er daarom fotofolie op hadden geplakt. Ik vertelde er niet bij dat ik altijd een beetje bang was geweest voor die mensen aan de andere kant van het gewapende glas. We liepen de gang in waar ik als kind zo vaak in had gekeken, op veilige afstand, naar een vrouw in een roze duster die in straf tempo onophoudelijk de gang op en neer liep en naar een man met gekromde benen die altijd aan de deur stond te trekken. De mevrouw van de rondleiding opende een deur, het was een slaapkamer met drie bedden. Ze liep naar het bed bij het raam en zei dat dat het bed van onze vader werd. Mijn broer en ik zwegen een poosje. Toen zei ik: hij krijgt dus geen eigen kamer. De mevrouw schudde haar hoofd. Overal hadden ze aparte zorgkamers, behalve hier nog niet. Daarom was hier ook vaak zo snel plek. Nu vroeg ik mij af of ik dit had moeten weten. Ik was automatisch uitgegaan van een eigen kamer, ik had al stiekem gedacht aan de spulletjes die mogelijk mee zouden kunnen, het bureau met de zes laden, met daarin de belastingaangiften van de afgelopen tien jaar en ruilverkavelingskaarten uit 1973, ik had niet nagevraagd, alleen blij gereageerd en nu stonden we voor een voldongen feit en wendde ik mijn blik af naar buiten, waar de auto’s over de rondweg reden met direct daarachter het boerenland.
Risico
Ik mocht niet over de geul springen, zei de man met de schop en het gele veiligheidsjack. De oranje kraan was inmiddels bij de buurvrouw, die ook zo’n geul voor haar deur kreeg. Even dacht ik dat de man met de schop bang was voor de consequenties voor zijn baas als ik wat zou oplopen. Dat kwam door al dat zogenaamde risicomanagement van de laatste tijd. Het ziekenhuis had mijn vader platgespoten met haldol, zogenaamd voor zijn eigen veiligheid, anders zou die maar vallen en dan was je nog verder van huis, zei de verpleegster. Het verpleeghuis had hem na een val in een rolstoel gezet, met een band om zijn buik, ook al voor zijn veiligheid en nu had hij drukplekken van al dat statische hangen en zitten in die stoel en kon hij al niet meer op zijn benen staan, zo zwak waren die geworden. Zo snel kon het gaan, ook met mijn eigen slechte denken. De man met de schop zei dat hij laatst iemand een sprongetje had zien maken en dat toen de zijkant was ingezakt en die voet van die springer dus ook naar beneden was gegaan en dat die springer toen een lelijke kniewond had. Hij gunde mij geen lelijke kniewond, zei hij en hij krabde even met zijn werkhandschoen op zijn blauwe wintermuts. Al pratend had hij ondertussen een plank gehaald en die legde hij voor mij neer, over de geul en ik voelde me even een koningin. In de geul lag een dikke gele buis. Iets verderop had ik bossen dunne groene draden gezien. Ik moest aan inseminatierietjes voor koeien denken. Ik wist niet waarom. Het was glasvezel, zei de man met de schop. We hadden dit jaar al verschillende brieven gehad van het gas en van de riolering. Aparte brieven. Dat er binnenkort gegraven ging worden, dat schreven ze iedere keer, binnenkort, en dat we zelf verantwoordelijk waren voor de aansluiting naar ons huis. Dat binnenkort duurde nu al een jaar. We hadden nog nooit een kraan en een schop gezien. Over glasvezel had niemand een brief gestuurd. Maar die kwam tenminste. Iets verderop stond de achterbuurman die een tas met golfclubs in zijn garage heeft staan, te praten met de buurvrouw die vanaf haar balkon naar de werkende mannen keek. Niemand had om glasvezel gevraagd, begreep ik. Het leverde supersnel internet, zei de achterbuurman, maar het was ook twee keer zo duur, zei de buurvrouw. De Marokkaanse overburen hadden een tafel buiten gezet met daarop een zeiltje en een koffiekan en kopjes, echte kopjes, geen plastic bekertjes, en op een schaal onder het plastic allemaal lekkere koekjes.
Motor
Ik belde de garage. Ene Maurice nam op. Ik legde Maurice de kwestie voor: de kwestie van mijn vader, die inmiddels mijn kwestie was. De jongens van de garage bleken mijn vader goed te kennen. Mijn vader belde vaak naar de garage. Ik had er over gelezen: aantekeningen in een bibberig handschrift, dat de auto vaak stil viel, tussen de serviceboekjes en garantiebewijzen. Maurice dacht dat het met mijn vaders doofheid te maken had. ‘Als hij belde,’ zei hij, ‘reden we er altijd maar even langs, want terug praten hielp toch niet.’ Dat herkende ik. ‘Dan stond hij daar in zijn garage het karretje te poetsen en dan startte ik de auto en dan was er niks aan de hand.’ Het karretje was nog geen jaar oud, wat Maurice vertelde leek me plausibel. Maurice zei dat mijn vader de motor niet meer hoorde en dat hij daarom waarschijnlijk zo vaak dacht dat de auto stil viel. Dat leek mij ook heel plausibel. Maurice vertelde ook dat een collega een keertje met mijn vader was gaan rijden en dat mijn vader zijn linkervoet voortdurend op de koppeling liet hangen. Ik begon te begrijpen waarom de koppeling er helemaal uitlag, ook al stond er niet meer dan 3700 kilometer op de teller. Ik begon ook te begrijpen wat mijn vader had gedaan. Zo’n slepende koppeling maakte lekker veel lawaai en gaf mijn stokdove vader waarschijnlijk de fijne overtuiging dat de motor lekker liep. Logica kende meerdere versies. Ik vroeg of de reparatie onder de garantie viel. Dat viel te bezien, zei Maurice. Maar de ophaalservice was gratis.
Natuurlijk
Ik zag zeker twintig katten op een muurtje. Ze zaten op regelmatige afstand van elkaar te knabbelen. Iets verderop schepte een vrouw met een diepe lepel kattenbrokjes uit een blauwe emmer en legde die op regelmatige afstand neer, op het muurtje en op de rand van de stoep. De vrouw droeg een jack, een spijkerbroek en rubberlaarzen. Ze pakte het groot aan. De katten zaten rustig bij hun eigen portie brokjes. In deze stad zorgde iedereen goed voor de katten. Ik had oude mannen in de jaszak van hun te grote colbert zien grijpen en daar wat brokjes uit zien halen die ze met liefkozend gemurmel voor de altijd aanwezige katten neerlegden. Het verhaal ging dat de profeet die hier erg belangrijk is een groot kattenliefhebber was en dat zijn lievelingskat op een dag op de mouw van zijn mantel lag te slapen toen hij moest gaan bidden. Om de kat niet wakker te maken, knipte hij de mouw van zijn mantel. Een jonge vrouw in het Islam Information Centre bij de Blauwe Moskee vertelde dat moslims wel katten binnen mogen houden, maar geen honden. Honden zijn onrein. Wel moet er goed voor de honden worden gezorgd. Dat was een plicht vanuit de koran. De gemeente zorgde voor sterilisatie en een clip in het oor en er waren hondenopvangcentra en, zei ze, zo kon iedereen toch van de honden genieten. De stad had ook een dierenpartij. Het zag er gezellig uit met al die dieren op straat, die hun eigen plek hadden, in de parkjes rustig lagen te slapen, zich niet met de mensen bemoeiden, niet bedelden, hun behoeften op een onbekende plek buiten mijn zicht en mijn schoenzolen deden. Vandaag, in de wijk aan de Aziatische kant met de opera en de theaters waar ik het gevoel had dat ik zo in de mensenmassa kon opgaan zonder op te vallen als toerist, omdat de mensen hier keken en bewogen en ontspanden zoals ik ken uit mijn eigen stad, zag ik voor het eerst honden aan de lijn. Privéhonden. Het zag er na al die dagen raar uit. Ik zag ook voor het eerst hondenpoep op straat.
Azië
Ik liep door een stad in een land waarvan ik de taal niet kende. De eerste twee dagen vond ik dat lastig. Maar ik had geen haakje gevonden waaraan ik zelfs de eenvoudigste woorden voor goedemorgen en dankjewel wist op te hangen. Inmiddels was ik gewend. Niks verstaan schiep alle ruimte om zelf te bedenken wat de obers smoesden in hun vele loze momenten, wat de visverkoper schreeuwde met zijn brandende sigaret tussen zijn lippen boven de strak in het gelid uitgestalde verse vis terwijl hij de kleinste visjes aan de meeuwen voerde. Op wat een eeuw geleden een van de meest multiculturele plekken ter wereld was, waar Armeniërs, Grieken, joden, moslims, Perzen, welgestelden uit Parijs, Londen, Wenen en Berlijn, handelaren en avonturiers door elkaar leefden, stond ik stil voor muziekclub Babylon, een soort Paradiso. Ik liep verder en vroeg mij af waar de theaters waren. Ik bladerde door de Marco Polo. Het woord theater vond ik niet. Ik las: ‘Veel bezoekers komen niet verder dan het historische centrum en de grote winkelstraat.‘ De reisgids kwam zelf ook nauwelijks verder dan de Europese kant van deze stad. Het was een soort Google, dat mij op basis van wat de meeste andere mensen deden, niet meer alle zoekresultaten gaf. Gelukkig had ik meer troeven bij me. Van een zo’n troef leerde ik dat ik naar het Aziatische deel moest, de zuidelijke kant ervan. Daar klopte het culturele hart met ‘een opera, theaters, universiteiten, taalinstituten, live muziek in talloze bars en restaurants’. Ik moest denken aan die keer dat een Bengalese taxichauffeur mij van Manhattan naar JFK bracht. Zijn halve familie was inmiddels in New York, allemaal met blij gemoed de klok rond werkend in de rotsvaste overtuiging van een veel betere toekomst voor hun kinderen. ‘Uw en mijn land hebben veel gemeen,’ zei hij. Ik had geen idee waarover hij het had. ‘Als het warmer en warmer wordt, verdwijnen uw en mijn land in zee.’ De taxichauffeur zei het met een glimlach; hij had zich verzekerd van een tweede vaderland. Toen ervoer ik voor het eerst met een schok dat ik in ‘de oude, uitgebluste man’ van de wereld woonde, die in de weinige tijd die hij nog had niks anders wist te doen dan met de luiken dicht te klagen en te teren op wat eigenlijk al voorbij was. Nu dacht ik daar weer aan. Ik moest naar Azië. Morgen zou ik de boot nemen.
Turen
Ik zat op het achterdek van een veerboot die mij over een paar minuten naar een ander continent ging brengen. De banken waren van hout, het uitzicht op de stad fenomenaal. De dag was nog maar net begonnen. In het gidsje had ik gelezen dat de wijk waar ik straks zou aankomen conservatief was. Een man maakte foto’s van een vrouw met prachtig zwart haar. Dat haar hield ze op een filmsterachtige manier vast zodat de wind het niet in haar gezicht zou blazen. De man gebaarde, de vrouw deed een paar stappen naar rechts. Misschien was het vanwege de brug in de verte. Toen kwamen er twee jonge vrouwen het achterdek op. Ze droegen allebei een gezichtssluier. De ene met de prachtig getailleerde beige mantel liep met haar iPad naar allebei de kanten van het dek en maakte foto’s. De ander droeg een zwarte mantel, iets minder getailleerd en aan de binnenzijde schitterend afgewerkt met goud borduursel. Aan haar voeten zaten dieprode hoge gympen van Nike. Over haar schouder hing een designer tas in zwart en hetzelfde rood als de gympen. Bij haar vriendin zag ik de onderkant van een strakke spijkerbroek en paarse gympen met een oranje zool van Asics. Haar bril was van McLaren. Toen ze klaar was met de foto’s ging ze naast haar vriendin zitten en allebei bogen ze zich over hun smartphones. Eigenlijk iedereen in deze stad zat over zijn smartphone gebogen. In de Grote Bazaar hoefde je niet bang te zijn om bij ieder winkeltje aangesproken te worden, iedereen zat verdiept in zijn persoonlijke schermpje. Bij een kapperszaak zonder klanten zaten de twee kappers, knullen nog, te gamen op een scherm dat aan de muur hing. Buschauffeurs reden met de telefoon aan hun oor. In het vrouwengedeelte van een moskee had ik een jonge vrouw gezien met haar smartphone in haar hoofddoek tegen haar oor geklemd en in een andere moskee had ik een hippe jongen met de telefoon aan zijn oor naar buiten zien lopen. Obers namen de menukaarten mee en bij de bar of het buffet veegden ze weer even over hun schermen. En als je overstak in een file auto’s moest je goed kijken waar de chauffeur mee bezig was. De enige die ik niet op een schermpje had zien turen was de man met een soort steekkar, waarop een weegschaal. Hij stopte op een kruispunt van smalle straatjes in de Grote Bazaar tussen de winkeltjes met kasjmir sjaals, oosterse lampen, merkoverhemden, tapijten en leren jassen. Op een geplastificeerd stuk papier dat aan de steekkar hing stond in geprinte letters: ik ben blind, wilt u mij helpen, ga dan op de weegschaal staan en geeft u mij wat u ervoor over hebt. Ik vroeg mij af of deze man wist dat bijna niemand hem meer zag.