Ik zag een oude man zijn neus snuiten. Hij stond stil, dicht tegen de muur van de juwelier, zijn ellebogen leunden op de handvatten van zijn rollator, wat makkelijk kon, want zo groot was de man niet meer. Aan zijn voeten zaten geruite pantoffels met een stevige plastic zool, ik kende ze, ik was voor mijn vader nog even op zoek geweest naar pantoffels en deze was ik overal tegengekomen. Ze waren van binnen bekleed met een schaapkleurig vachtje, volledig synthetisch. De man veegde nog een keer met de grote zakdoek onder zijn imposante neus. Toen pas zag ik dat er over zijn wangen slangetjes naar zijn neus liepen. Ik keek in het mandje van de rollator of ik een zuurstoffles kon ontdekken, maar ik zag alleen een donkerblauwe lap. Ik liep verder, de ingang van de Hubo was nog een paar meter, ik keek nog een keer om, de man stond nog steeds gebogen over zijn rollator, hij was waarschijnlijk bekaf, dat gedoe met die zakdoek was gewoon theater, een aangeleerd foefje om het pijnlijke stilvallen van een reden te voorzien. Ik zou straks goed opletten of ik ‘m nog ergens zag, maar toen ik een ijzer- en een houtboortje, allebei nummer drie, had afgerekend en weer langs de juwelier liep, zag ik de man nergens meer. Ik ontdekte dat je met een houtboor ook best in mdf kunt boren, als je de boor op stand twee zet en niet op stand vijf.
Categorie: blog
Groot
Ik zei dat ik mijn hand onder de plaat ging doen. R wilde de plaat tussen zijn lijf en zijn arm klemmen en dat leek mij onhandig, ook al omdat die plaat bij mij tot aan mijn enkels kwam. R liet de plaat ook op zijn hand rusten, hij zei dat hij een enorm uitgerekte arm zou krijgen en vroeg of de plaat echt niet in de auto paste. Ik zei dat de auto in de plaat paste. Het stuk mdf was meer dan een meter bij twee meter veertig. We staken op de zebra de straat over, ik riep: Banana Split. R zei dat die man van Banana Split al heel lang dood was. We lieten niemand verdwijnen achter de plaat, we liepen langs de viskraam, we konden precies onder de luifel door, toen achter de Chinees langs en bij de Hubo stond de deur open dus we liepen zo naar binnen. Ik denk dat er wat met de plaat moet gebeuren, zei de jongen met de gele brillenpoten, het was echt een hele leuke bril. Ik liet hem het tekeningetje zien, hij zette de afzuiging aan. Sinds die jongen en zijn vader de Hubo hier hebben overgenomen heb ik er al weer heel wat hout laten verzagen, allemaal hout dat ik al heb en waar ik een nieuwe bestemming voor bedenk. Het zagen was gratis. Service, zei de jongen. Zo worden jullie toch niet rijk, zei R. Gelukkig had hij nog wat tochtstripband en raamfolie nodig en ik nog wat latjes, zodat er toch nog wat af te rekenen viel. En ‘s avonds brak boortje nummer drie zodat ik ‘s ochtends weer wat kon kopen bij de aardige jongen. Je moest het elkaar gunnen.
Spieren
Ik had zaterdag een joggingbroek aangetrokken, dat kon best, ik had niks bijzonders te doen. Toen ik nog even naar de groenteboer moest, deed ik mijn hardloopschoenen aan. Onder een joggingbroek doe je geen laarzen. De groentevrouwen zeiden dat de groenteboer zeven Valentijnskaarten had gehad. Allemaal anoniem, zei hij, wat heb je daar nou aan? Die renschoenen voelden lekker en daarom stapte ik zondag op mijn hardloopschoenen de voordeur uit. Aan het einde van de wijk waren ze met de riolering begonnen. Over een paar maanden was onze straat aan de beurt. Op het fietspad richting het water haalde ik een andere loper in, het ging lekker, ik had drie maanden niet gerend. Langs het water beukte de wind tegen mijn lijf en bij De Prins ging ik de brug over en liep ik langs de andere kant van het water met de wind in de rug en ik trok mijn windjack uit en ik voelde wel even iets in mijn knie maar ik dacht aan de Nederlandse schaatsers in Sotsji, die gaven ook niet op, en dus liep ik door en al snel voelde ik niks meer en uiteindelijk rende ik mijn ronde die net zo lang is als een grote ronde Central Park in de snelste tijd die ik ooit had gelopen. Ik was niet eens echt verbaasd. Wel verbaasd waren mijn spieren, maar dat merkte ik pas de volgende dag.
Automatisch
Ik las dat de huisarts die zichzelf in oktober van het leven beroofde van het Openbaar Ministerie een brief had gekregen dat hij niet vervolgd ging worden. Het Openbaar Ministerie zei dat de brief tegengehouden had moeten worden. Je zou zeggen: wie kwam er nog op het idee om aan een dode een brief te gaan schrijven? Maar dat schreef het OM niet en ik wist ook precies waarom. Mijn vader kreeg ook nog allemaal post die al maanden in de automatiseringskrochten klaar stond. Ik ontdekte het eind januari toen de Belastingdienst mijn vader een voorlopige aanslag voor 2014 stuurde. De Belastingdienst betreurde het zeer, en zei dat iedereen die in december was overleden zulke post kreeg omdat de Belastingdienst al eind november was begonnen met printen van al deze post en dat ze er ieder jaar veel telefoontjes over kregen. Ik zei: als dat ieder jaar gebeurt, dan haal je die dode mensen er toch uit? Nu was er weer post van de Belastingdienst. Dit keer was het een P-formulier waarmee de Belastingdienst mijn vader verzocht aangifte over 2013 te doen. Het was via Sandd naar zijn laatste adres gestuurd, maar daar kwam de post niet meer binnen, want de verhuurder was aan het renoveren en had de brievenbus hermetisch gesloten. De inspecteur uit Apeldoorn had bovenop de als onbestelbaar retour gekregen post een briefje gedaan met aanwijzingen hoe een adreswijziging kon worden doorgegeven. Die nieuwste brief was aan de erven van mijn vader gericht met mijn adres. Ik belde. De man aan de Belastingtelefoon zei dat hij zich natuurlijk in allerlei bochten kon gaan wringen, maar dat dit natuurlijk heel erg fout was, allereerst dat er nog een P-formulier was opgestuurd, maar dat was post die al in november was klaargemaakt, en dat vervolgens een inspecteur aan de nabestaanden een verzoek ging sturen of de dode belastingbetaler nog even aangifte wil doen. Dat kon helemaal niet, zei hij, want uw vader kan zo’n aangifte niet meer ondertekenen. Ik zei dat ik vanwege de adressering aan de erven en vanwege de dikte van de envelop dacht dat dit het befaamde F-formulier was. De Belastingtelefoonman reageerde onthutst. Nee, zei hij, zoiets zouden we nooit doen. Wat moesten nabestaanden wel niet denken, zo snel, daar wachtte de Belastingdienst bewust een poosje mee.
Vampier
Ik klapte de rugleuningen van de achterbank neer, daarna schoof ik de passagiersstoel naar voren en duwde de rugleuning zo ver mogelijk plat. De achterklep liet ik open. Ik liep het huis in. In de gang had ik stapeltjes resthout gelegd: hardboard, latten, meubelpaneel, stukjes mdf, spaanplaat. Sommige stukken resthout sleepte ik al tien jaar achter me aan. Ik bewaar het in het hok waar de cv-ketel hangt en daar had ik het allemaal uit moeten halen omdat het bedrijf van de ketel voor de jaarlijkse inspectie kwam. Het was inmiddels de derde keer dat ik dat hok moest leeghalen en ik dacht: nu is het klaar. Ik had geen nieuwe klussen op het oog, ik had overigens in het afgelopen jaar heel veel resthout verwerkt in de verschillende klusprojecten. Ik legde de stapels achterin de auto. Het was waar wat de buurvrouw laatst zei: dat er verrassend veel spullen in zo’n kleine auto pasten. Terwijl ik al die ongelijksoortige stukken naar buiten sjouwde, knaagde ergens diep van binnen de vraag of ik misschien toch niet met die stukken nog iets kon. Het was geproduceerd om iets mee te bouwen, niet om werkloos in een enorme container van de milieustraat te gooien. Maar ik wist ook hoe opgeruimd het straks zou voelen zonder al die stukjes en plankjes en latjes. Leegte was een groot goed. Bovenop legde ik nog wat karton, een spiegel en twee glasplaten van oude wissellijsten. De man in de oranje jas zei dat het hout in container twee kon, het karton in nummer tien en het glas helemaal beneden op het eind. Ik parkeerde bij bak twee, tilde het karton eruit en daarna het glas. De kleinste glasplaat brak in sikkelachtige stukken en de punt van een zo’n sikkel prikte in de binnenzijde van mijn linker wijsvinger, net boven mijn handpalm. Er verscheen een speldenknop bloed, die zich heel snel vergrootte tot een kleine paddestoelhoed en ik likte het bloed weg, maar met die beweging drupten er ook dikke druppels op het glas en de spiegel en het karton en over mijn handen baanden zich ook bloedpaden en ik kreeg het nauwelijks bij gelikt, mijn hand zag lichtbruin, roestbruine huidgroeven tekenden zich daar scherp tegen af. Ik had nog geen plank in de container gemikt. Ik keek naar het hokje iets verderop dat net nog oranje had gezien van de veiligheidsjassen maar waarin nu niemand meer was. Ik hield mijn vinger in mijn mond en ging met een hand het hout in de container gooien. Ik ontdekte dat als ik het heel snel deed, ik beide handen kon gebruiken om daarna weer snel de hele hand schoon te likken. Maar echt handig was het niet. Toen de helft van het hout uit de auto was, kwam er een eerstehulpetui tevoorschijn. R had die onlangs gekocht, hij is een realistisch mens; de etui zat nog in het plastic. Ik ging op de voorstoel zitten, vanwege de open achterklep woei het flink binnen, het plastic was met een hand niet te verwijderen en toen dat eraf was, was de rits onmogelijk met een hand te openen, zelfs niet met twee. Ik vloek hooguit een keer per jaar en over dat quotum ging ik in deze minuten flink heen. Toen ik de boel uit de etui had, zocht ik koortsachtig naar iets vleeskleurig, maar alles was even wit en ik moest de boel omdraaien, de letters lezen en daar stond ‘pleisters’ en ik nam het witte bundeltje uit het vakje, ik zag vellen pleisters die je moest knippen en toen ontdekte ik losse pleisters, die per stuk wit verpakt waren en die onmogelijk met een hand en zelfs niet met mijn tanden te openen waren. Toen de pleister er eenmaal opzat, keek ik er eerst een tijdje naar, ik kon niet geloven dat er niks meer doorheen zou gutsen. Toen gooide ik de rest van het hout in de bak, reed naar bak tien, loste daar het karton en reed toen naar beneden, naar het glas. Heel voorzichtig pakte ik het glas. Een meisje in oranje veiligheidsjas sloeg zachtjes met een hamer in de platte bak met glas. Ik legde mijn glas er bij, de bloeddruppels waren nog zichtbaar, het meisje keek naar mijn glas, toen keek ze naar mij, ze keek heel vreemd, ik zei: ‘ongelukje’ en lachte, maar zei bleef vreemd kijken en het was makkelijk om te zeggen dat ze bij de milieustraat altijd een beetje vreemd kijken en ik stapte weer in en keek in de achteruitkijkspiegel en zag toen bij allebei mijn mondhoeken grillige vlekken opgedroogd bloed.
Meedogenloos
Ik zag Karl Ove Knausgård zeggen dat sociale druk ons op onze plaats houdt, ons in staat stelt om samen te leven. En dat individualiteit ons ervoor behoedt om je niet in elkaar te verliezen. Onder sociale druk laten we bepaalde dingen zien en verstoppen we andere en schaamte is volgens Knausgård het regulerende mechanisme. De Noorse schrijver wilde weten wat je erbij wint als je die sociale druk weerstaat. En hij ging het doen: het geheime, het verborgene beschrijven, ontdekken wat de waarde van meedogenloosheid is. In de documentaire zag ik hem op een gegeven moment in een keuken, waarvan het aanrecht veel te laag was voor zijn lange lijf. Hij roerde in een steelpan, zette de radio aan die in het raamkozijn stond, ging weer verder met roeren in de lichtbruine vloeistof, draaide toen de antenne van links naar rechts, duwde de antenne tegen het keukenkastje, maar dat hielp te weinig, verschoof het toestel een beetje, het radiotoestel leek op wat ik in de keuken heb staan, een rechthoekige blok met een houten lijst rondom stoer staal en een paar stevige knoppen en ook dat verschuiven hielp niks, het geluid bleef krassen en toen zette hij het toestel uit. En ik dacht aan mijn ergernis, al jaren, dat radio 1 nauwelijks nog fatsoenlijk te ontvangen is, om nog maar te zwijgen over radio 4. Op het einde van de documentaire loopt Knausgård door de straat waar hij tot zijn dertiende woonde en waar hij sindsdien nauwelijks meer is terug geweest, maar waar hij wel heel veel over heeft geschreven, ook over de mensen die er woonden en nog wonen en hij heeft het al die tijd vermeden om terug te gaan omdat hij ervan overtuigd is dat hij met zijn zes vuistdikke romans over zijn leven, met zijn experiment van meedogenloosheid, dat inmiddels in achttien talen vertaald is en een hype is, iets heeft kapot gemaakt. Er ligt sneeuw, in zijn romans ligt er ook veel sneeuw en moeten er in halletjes voortdurend overschoenen en dikke jassen en handschoenen worden uitgedaan, en hij gaat koffie drinken bij zijn vroegere buren, de ouders van zijn beste jeugdvriend, die er nog altijd wonen en er staan schalen met zelfgebakken zoetigheid op tafel en ze zijn lovend, ze zeggen dat hij zijn vader raak heeft getypeerd en dat er journalisten langs zijn geweest met vragen maar dat ze iedere keer zeggen dat ze niks hebben toe te voegen en dan staat hij weer buiten, de schrijver, de buurjongen, in de sneeuw, zijn adem kringelt in de lucht, hij kijkt naar het huis waar hij is opgegroeid, het is doodstil, je hoort alleen een vogel en het geknisper van de sneeuw onder zijn schoenen en dan zegt hij ‘Een lange omweg naar huis’.
Zicht
Ik keek naar het plankje met biologische spullen en ik zei: doe maar biologische kiwi’s en mandarijnen. De groenteboer zei dat het geen mandarijnen waren maar mandarijnoranje tomaten. Een vrouw die het muizige stronkje boerenkool te groot vond, klaagde over de kou. De groenteboer zei: je moet niet zeuren, vorig jaar was het twaalf graden kouder. Ik vroeg of de groenteboer een weerfreak was. Dat woord kende hij niet. Ik vroeg of hij dat allemaal uit zijn hoofd wist of bijhield in agenda’s, zoals ik mijn vader vroeger iedere dag de neerslag in millimeters had zien noteren in zijn agenda. Maar de groenteboer keek gewoon naar zijn dagomzet van een jaar geleden en zocht daar dan op internet het weer van die dag bij om te kijken wat hij kon verwachten. Je kunt beter sneeuw hebben dan regen, zei hij, met sneeuw komen mensen nog graag naar buiten. Zaterdag dacht hij dat het helemaal niks meer werd. Toen regende het ‘s ochtends en toen ging Sven Kramer vijf kilometer rijden en toen dacht hij: ik kan al die salades wel weggooien, maar na het schaatsen waren er toch best wat mensen gekomen. Ik wees de bosbessen aan en de aalbessen en de groenteboer sloeg alles aan op zijn weegschaal. Hij had ooit een zaak gehad in Capelle, zei hij, in een wijk waarin bijna niemand een televisie had. Toen was er een keer een Elfstedentocht en toen had hij de hele dag geen omzet gehad. Allemaal van die kleintjes, zei hij, en hij maakte met zijn handen een vierkant ter grootte van een draagbaar tv’tje. O ja, zei ik, ik moet ook nog tomaten, ik gaf mijn tas aan de groenteboer, de tas die ik ooit van hem had gehad en waar zijn logo op stond en die de allerbeste boodschappentas was die ik ooit had gehad. Toen ik thuis kwam, vond ik bovenop een Pink Lady appel. Die at ik op toen ik naar de 1000 meter keek. Het mooiste was misschien wel de coach van Stefan Groothuizen die omhelzingen kreeg van zijn pupil waarbij zijn bril helemaal van zijn neus viel en hij gewoon bleef doorknuffelen en op de rug van Stefan bleef slaan en geen moment naar zijn bril greep die straks op de grond zou liggen, tussen de dansende sportschoenen die in alle euforie heftig heen en weer en op en neer gingen, maar die omhelzingen en die klappen op elkaars rug waren veel belangrijker dan of hij straks nog wat kon zien.