Ik zocht op Wikiart naar Fernande, een schilderij van Kees van Dongen. James Salter noemt het in zijn boek Lichtjaren. Een van zijn personages draagt het bij zich, een knipsel, hij laat het aan de vrouw zien met wie hij vrijt, de vrouw vindt de gelijkenis verbluffend. Hij zegt: ‘Zelfs als je niet kan trouwen, moet je een soort idee hebben van een eigen vrouw.’ Ik las al driehonderd bladzijden over die vrouw, ik had een idee wie ze was, maar geen uiterlijk idee en nu had ik een idee, kort, donker haar, donkere ogen, maar het was niet mijn idee. Ik dacht aan vanochtend, aan de vrouw die ik twee weken geleden voor het eerst had ontmoet, ze vertelde haar meisjesnaam, ik zei dat mijn moeder ook zo heette, ze noemde een plaats op het eiland, ik zei dat mijn opa daar geboren was, misschien zijn we wel familie, zei ze, dat leek haar heel grappig, en toen noemde ze de Korendijk, ik zei dat dat was vanwege mijn vader, ik noemde mijn achternaam, en toen noemde zij de boerderij, en toen de achternaam van de mensen die er voor onze familie op hadden gezeten en toen mijn vaders voornaam, ze riep uit: ‘Is dat jouw vader?’ Ze had met hem gespeeld, vroeger, toen ze ging logeren bij haar tante, twee huizen verderop. Hij was een paar jaar ouder dan zij, hij was on-nederlands, zei ze, met zijn donkere voorkomen, zijn bruine ogen, zijn zwarte haar. Hij was stoer, zei ze. Ik was nog nooit iemand tegengekomen die met mijn vader had gespeeld. Had hij bruine ogen? De vrouw zei: ‘Ik ga straks mijn zuster bellen en vertellen dat ik de jongste dochter van die stoere jongen heb ontmoet. Jij hebt ook dat donkere,’ zei ze. Ik las verder over de vrouw met de trekken van Fernande in het boek van James Salter, er lagen nog honderd ongelezen bladzijden voor mij, ik vertraagde even, als ik het uit had, ging ik misschien kijken of die vrouw van vanochtend en ik ergens familie waren. Soms was een idee ook genoeg.
Categorie: blog
Schuttingsla
Ik gebruikte geen spijkers of schroeven. Er zaten zeilringen in het canvas en het voelde logisch daar touw doorheen te steken. Ik pakte stevig koord dat bij een oude tent had gezeten, die tent was verbrokkeld en had ik weggedaan, het koord was gloednieuw en had ik bewaard. Ik reeg het koord door de ringen en bond de canvasgeveltuin goed vast aan de houten planken van de schutting. Toen het allemaal stevig aanvoelde schepte ik tuinaarde in de negen canvaszakken. Achter de kruidenpotjes in de keuken pakte ik zakjes met zaad, ooit in een opwelling gekocht, maar nog nooit opengemaakt. Ik verdeelde de peterseliezaadjes en de rucolazaadjes en de kropslazaadjes over de negen mini-tuintjes en duwde ze zachtjes in de aarde, ik goot er water op en nu was het wachten. Een goede vriend met wie ik het in een hele andere situatie ooit vaak over geveltuinen had gehad, toen ging het om een hele stad, zei: dan eet je straks schuttingsla. Dat vond ik een prachtig woord. Nu hoopte ik nog meer dat het experiment ging slagen. Die canvastuin met negen zakken had ik trouwens van mijn nichtje gehad, die had er twee, twee geveltuintjes, het was haar kwaliteit om te onthouden dat ik zoiets leuk vond en om er dan ook nog op uit te trekken om zo’n tuin voor mij te kopen.
Straatwijs
Ik hoorde ze eerst, de brommer pruttelde onheilspellend, en toen zag ik ze. Een dikke jongen op de brommer in het midden, twee lange magere knullen met een hand op zijn schouders pal naast hem. Heel even dacht ik dat ze de brommerjongen hielpen, voortduwden, vanwege dat motorgepruttel. Maar daarvoor kwamen ze te snel dichtbij. En toen die twee secondanten zijn schouders loslieten en hun voet op het asfalt lieten slepen, zag ik hun skateboards. Ze moesten de bocht om, de brommerjongen was er als eerste door, hij wachtte, en toen haakten de skateboardknullen weer aan en plaatsten ze hun steppende voet op het board bij hun andere voet. Ik had het vroeger zelf ook gedaan, ik op de fiets, mijn hand op de schouder van mijn broer. En toen ik zelf een brommer had, liet ik ook wel eens iemand aanhaken. Al haalde dat de snelheid er flink uit. Mijn Piaggio Ciao was niet opgevoerd, de Zündapp van mijn broer reed harder dan de Kever van mijn vader. Ik liep verder, ik had groenten nodig, de groenteboer was nog een kwartiertje open. Ik maakte me nog het meest zorgen over de zolen van de gympen van die knullen, en dat de ene zool veel harder sleet dan de ander, omdat je toch altijd met je sterkste voet stepte en remde.
Straat
Ik zei dat ik best wilde helpen. De man, grijze snor, Indiase trekken, zocht de Paulus Potterstraat. Schuin over zijn schouder zag ik het bord met Willem Kloosstraat. Ik zei: u bent in de buurt. Al twijfelde ik onmiddellijk, ons culturele erfgoed werd niet zomaar kriskras door elkaar op belendende straten geplakt. Er kwam een jongen aan, hij leek mij student, hij wist het ook niet, maar omdat hij opgeleid werd om problemen op te lossen, pakte hij zijn smartphone, helaas, zei hij, hij had alleen maar 3G, en hier geen bereik. Ik adviseerde de man het te vragen bij Alberts Corner, de broodjeszaak vijftig meter verderop. Daar weten ze het wel, zei de jongen, en anders hebben ze er een kaart. Ik vroeg Renate hoe het ging, het ging best, zei ze, de buik zat steeds meer in de weg en ze was snel moe. Ik zei: je leeft voor twee. Je hebt een fabriek op volle toeren draaien, het is bietencampagnetijd. Daar moest ze erg om lachen.
Zorg(en)
Ik vroeg of ze de kant bedoelde waar de halte van bus 160 was. Ja, zei ze, die kant, daar zou ze mij opwachten. Mijn kleuterschool was afgebroken, mijn middelbare school was een appartementencomplex geworden, het sportveld een villadorp, maar zolang als ik mij heugde was het nummer van de bus die pendelde tussen mijn geboorteplek en de stad 160 en zolang als ik mij heugde stopte die bus bij de meest zuidwestelijke haltes onder het overdekte stedelijke winkelcentrum tegenover het zwembad. We gingen een nietszeggend gebouw in met de gebruikelijke wachtzitjes onder een systeemplafond waarin tl-buizen, en een Douwe Egberts apparaat. De verpleegkundige heette Jose, Gossee stelde hij zich voor, ik moest regelmatig vragen wat hij precies zei, hij slikte twee keer zoveel letters in als Balkenende. Gossee ontkende de gang van zaken niet, dat er vorige week in een luttele minuut door een arts een compleet nieuwe diagnose op het voorhoofd van de vrouw naast mij was gestickerd; de oude, die er twintig jaar had gezeten en die voor veel narigheid had gezorgd, was achteloos in een prullenbak gegooid. Gossee zei dat het niet de bedoeling was mevrouw zo in de war te brengen. Hij murmelde ook nog iets over zorgpaden. Misschien kon ze de arts even bellen? Het uitgewoonde gezicht naast mij hoorde het in Keulen donderen. Niemand belde zijn beul vrijwillig. Daarna dronken we wat bij V&D. Ik zei dat ik hier heel lang geleden haar broer had meegekregen. Hij was toen een jaar of negen, zijn moeder trakteerde op koffie en gebak, hij wilde niks. Zo spannend vond hij dat logeren bij zijn tante op een studentenkamer in een verre stad. Na twee nachtjes slapen ging hij stoer alleen met de trein terug. Ik zette hem in Utrecht in een tweedeklascoupé, zijn moeder pikte hem in Rotterdam eruit. Zo snel kon een probleem zich oplossen. De kwestie waarvoor we hier nu zaten, vergde meer tandvlees. R zei dat het strafbaar was om een diagnose te stellen zonder de cliënt ooit gezien te hebben. Ik voelde veel strijdlust.
Steen
Ik hoorde dat met de weggegooide warmte van alle Rotterdamse bedrijven een miljoen huishoudens verwarmd konden worden. Dat was nadat ik de boodschappen had opgeruimd die ik even daarvoor had afgerekend bij een aardige cassière, die mij vroeg het bordje ‘Wij helpen u graag bij een andere kassa’ aan het begin van de band te zetten. Ik stopte mijn pinpas in het apparaat, er stond Even geduld, het bleef er staan, ik had geen haast, en het meisje leek ook niet weg te willen, we hadden geduld, toen schrok ze op en drukte op een knop en zei: sorry, ik zit gewoon te dromen. Ik zei dat er niks mooiers was dan dagdromen en dat we dat veel vaker zouden moeten doen. Zij dacht dat ze dan wel boze klanten zou krijgen. Ach, zei ik, wie weet, misschien gaat er van uw gedagdroom een grote rust uit. Ze moest er even over nadenken, dat zag ik. Ze was normaal niet zo rustig, zei ze. Ik wenste haar een mooie avond, ze was alweer bezig met een vraag van haar collega op de volgende kassa, en zei toen in slow motion: dank u wel, u ook. Nog eerder belde ik het natuursteenbedrijf. Richard nam de telefoon op, hij zei ‘goede’ en begon toen na te denken wat hij zou gaan zeggen, ik had de tijd, ik wachtte rustig, ‘middag’, vervolgde hij. Ik zei dat ik dacht dat het de mensen van de begraafplaats zijn die de steen weghalen en dat die steen daar nu ook wel ergens in een opslagschuurtje zou staan. Maar dat was niet zo. De mensen van de begraafplaats doen niet veel, zei Richard, lui mag ik niet zeggen, maar ze doen eigenlijk alleen groenonderhoud. De steen stond bij hem. Het leek of hij een kast opentrok en de steen zag staan. Het was geen enkel probleem, zei Richard, om de hele steen weer blanco te maken, de steen was acht centimeter dik, van uitstekende kwaliteit, die drie millimeter kon er makkelijk vanaf en dan konden we met een schone lei beginnen.
Vissen
Ik las ‘Een donker land, een land van steur en karper’, het was een zin op de eerste bladzijde van Lichtjaren van James Salter. Ik dacht aan die keer dat mijn broer en ik gingen vissen. We hadden een dobber mogen kopen, en visdraad. Dat bonden we aan een bamboestok. Mijn dobber was knaloranje. We fietsten naar de brede watergang naast de bietenhoopplaats, duwden een stuk oud brood op de haak en gooiden onze dobbers in het water. Het water verzwolg het brood, ik zag het wegdrijven. Mijn broer peurde naar wormen, ik wilde geen worm aan mijn haak, ik probeerde stugge broodkorsten, die bleven wel zitten. Er gebeurde niks. We gingen weer naar huis. Ik had mijn broer net voor die eerste bladzijde van Salter nog gesproken. Hij zou geïnterviewd worden voor hét agrarische vaktijdschrift van Nederland. Vanwege de quinoa. Mijn broer was een van de weinige boeren die een hoek quinoa had. Zijn quinoa stond er het mooiste bij. Ik voelde trots. Sommige boeren hadden het zaad gewoon gestrooid, anderen hadden het dicht op elkaar in rijen gezaaid, zei hij, maar dan kun je er met een schoffel niet meer tussendoor. Mijn broer had het net zo gezaaid als zijn blauwmaanzaad, hij had een paar keer het onkruid weggeschoffeld en het weer had de rest gedaan. Het was gegroeid als kool, nu stonden de rijen dicht, onkruid dat eronder zat, kreeg geen zonlicht meer, geen kans. Het is bijna biologische teelt, zei hij. Op het gewas spuit je niet meer. Ik zei dat hij veel presentexemplaren moest vragen, één tijdschrift voor mij moest bewaren. Ik wist dat hij het zou vergeten, die vraag. Ik las verder. James Salter helikoptert de lezer het verhaal in, van grote hoogte, via het landschap, die vissen, en steeds lager tot hij in een huis staat, bij een vrouw en een man. De pony was losgebroken.