Ik las ‘Een donker land, een land van steur en karper’, het was een zin op de eerste bladzijde van Lichtjaren van James Salter. Ik dacht aan die keer dat mijn broer en ik gingen vissen. We hadden een dobber mogen kopen, en visdraad. Dat bonden we aan een bamboestok. Mijn dobber was knaloranje. We fietsten naar de brede watergang naast de bietenhoopplaats, duwden een stuk oud brood op de haak en gooiden onze dobbers in het water. Het water verzwolg het brood, ik zag het wegdrijven. Mijn broer peurde naar wormen, ik wilde geen worm aan mijn haak, ik probeerde stugge broodkorsten, die bleven wel zitten. Er gebeurde niks. We gingen weer naar huis. Ik had mijn broer net voor die eerste bladzijde van Salter nog gesproken. Hij zou geïnterviewd worden voor hét agrarische vaktijdschrift van Nederland. Vanwege de quinoa. Mijn broer was een van de weinige boeren die een hoek quinoa had. Zijn quinoa stond er het mooiste bij. Ik voelde trots. Sommige boeren hadden het zaad gewoon gestrooid, anderen hadden het dicht op elkaar in rijen gezaaid, zei hij, maar dan kun je er met een schoffel niet meer tussendoor. Mijn broer had het net zo gezaaid als zijn blauwmaanzaad, hij had een paar keer het onkruid weggeschoffeld en het weer had de rest gedaan. Het was gegroeid als kool, nu stonden de rijen dicht, onkruid dat eronder zat, kreeg geen zonlicht meer, geen kans. Het is bijna biologische teelt, zei hij. Op het gewas spuit je niet meer. Ik zei dat hij veel presentexemplaren moest vragen, één tijdschrift voor mij moest bewaren. Ik wist dat hij het zou vergeten, die vraag. Ik las verder. James Salter helikoptert de lezer het verhaal in, van grote hoogte, via het landschap, die vissen, en steeds lager tot hij in een huis staat, bij een vrouw en een man. De pony was losgebroken.