Ik had weken de hemel afgespeurd, de temperatuur gepeild, het wachten leek dit jaar eindeloos, de hoop zwaar op de proef gesteld, tot de sering van de buurvrouw zich eindelijk voorzichtig prijs gaf en dan kon het echt niet lang meer duren, ik hield de kale takken van de blauwe regen nauwlettend in de gaten en toen ging het toch nog razendsnel, van de eerste bollingen in de takken waarin alles al zat – kleur, geur, lengte, breedte – , tot het transparante violette dak boven de vijver, de lucht zoet zwanger. Voor ik het goed en wel in de gaten had, kwam het groene blad achter de bloesem aan en begon de regen. Als ik niet wist dat het lente was, bijna zomer, als ik deze tuin niet zou kennen, als ik hier vanaf de andere kant van de wereld zou zijn neergezet, zou ik zeggen: het heeft gesneeuwd. Nu veegde ik uit de laatste hoekjes van de tuin de laatste restjes herfst en dus ook alweer de eerste lente, het violette sneeuwtapijt behoefde geen sneeuwschuiver, en gooide alles in de grote groene bak, die sinds deze week ook echt een groene bak is, voor het restafval hebben we een spiksplinternieuwe grijze, voor de kranten hebben we een donkergroene, die ooit voor groente-, fruit- en tuinafval was. De voortuin groeit langzaam dicht met plastic bakken, in de achtertuin sneeuwt het nog heel even.
Categorie: blog
010
Ik wist het helemaal niet, maar de vriendin bleek heuse Rotterdamse wortels te hebben. Via haar vader. Onmiddellijk dichtte ik meer gezag toe aan haar waarneming over het vliegtuig waarmee ze vanuit de Duitse hoofdstad in mijn stad was geland: dat alle medepassagiers Rotterdams waren. De stewardess was tante Evelien, net zo kloek, vierkant, stevig, kordaat, blond en met een lief gezicht. En de mannen leken allemaal op haar vader of op ooms: macho, luide stem, boksers. Haar vader had gebokst. Ik dacht aan die kleine man die ik een paar keer had ontmoet, die zichzelf best graag hoorde praten, veel kennis debiteerde, wat je betweterig kon noemen, maar dat prima te behappen viel vanwege de permanente saus understatement of ironie, waarmee ik bovendien niks hoefde omdat ik nooit de strijd aanga met ouders van vrienden. Die neem je gewoon voor lief. Mijn vriendin ging behoorlijk los over wat typisch Rotterdams zou zijn, ik leerde veel, en het was duidelijk dat het niet haar ding was, die ongepolijste Rotterdamse eigenschappen. Haar vader had de stad op zijn vijfentwintigste verlaten, bijna zestig jaar geleden. Maar die eigenschappen leefden nog volop. In ieder geval in mijn vriendin.
Aarde
Ik vroeg naar Opperdoezer. Niet omdat ik die wilde kopen, ik heb in mijn jeugd genoeg aardappelen gekookt voor een heel mensenleven, maar omdat maandag een kok de twee partjes Opperdoezer naast de asperges had aangeprezen als de beste, de lekkerste. Het gezicht van de groentevriend betrok. Veel te duur. Er waren veel lekkerdere aardappelen, Dorées bijvoorbeeld, sinds deze week in de winkel, zijn gezicht vertelde genoeg, smaakexplosie. Het was een cultus, de Opperdoezer. Zo’n eerste kistje was in maart voor duizend euro geveild. In maart? zei ik. Ik had laatst vanuit de trein genoten van al die net gemaakte bedden op de akkers, grijsbruine vlaktes met kaarsrechte rijen, nu misschien al met de eerste groene kruintjes, straks zou al het grijsbruin onder het groene loof verdwenen zijn. Aardappelen poot je in het voorjaar na de vorst, en oogst je in het najaar. Ik had nooit iets anders meegemaakt. Waar komen die maartse Opperdoezer vandaan? vroeg ik. Opperdoes. Juist ja. Ik kocht asperges, twintig stuks.
Grens
Ik had nog nooit van Watou gehoord, de plek waar al decennia zomers een kunstenfestival is. Echt iets voor jou, schreef de vriendin met moestuin en minder dan duizend kuub gasverbruik. ‘Aan de Franse grens,’ las ik op de festivalwebsite, en ik dacht onmiddellijk aan wat Gabriel Wyner gisteren vertelde, dat je iedere vreemde taal in een paar maanden vloeiend kan leren spreken: dit was de gelegenheid om zijn methode op het Frans los te laten. Ik las verder, in het Nederlands, en langzaam drong het tot me door dat ik te ver was gereisd, dat Watou dichterbij lag, Belgisch was, Vlaams zelfs. Met de wagen bereikte je Watou het eenvoudigst, maar poëtischer klonk het openbaar vervoer. ‘Je neemt dus best de trein naar het station van Poperinge, om daar over te stappen op de belbus. Bij een reservatie heeft de telefonist gegevens nodig … Je kan best afstappen aan Watou Markt, dat is halte nr. 62 met belbus 69 Poperinge Noord.’
Ideeën
Ik kocht een handgranaat. Voor tien euro. De vrouw met wie ik was, vroeg of ik voor haar ook een handgranaat wilde uitzoeken. Ik bekeek de legergroene exemplaren met de grijze kopjes in de eierdoos nog een keer en koos een lekkere dikke met een vriendelijk mondje. Die wordt nog eens veel waard, zei de vrouw, die de kunst aan het koord hing dat we hier allemaal om onze nek hadden. Ik gunde het Lucy Sparrow, de jonge kunstenares, die al deze bolle mannetjes eigenhandig (en met hulp van haar moeder) van vilt had genaaid, van harte. Ze had ook kalasjnikovs van vilt. Vilten wapens waren hard nodig. Bijvoorbeeld in de strijd tegen plastic flesjes. Eén glas olie en zeven liter water is nodig voor één half literflesje. Zeven liter, per flesje. Daar hoor ik die plastic hero-types die het statiegeld weg willen hebben, nooit over. We lurken zo’n flesje in vijf minuten leeg en gooien vervolgens een glas olie en zeven liter water weg, dat er 700 jaar over doet om te vergaan, waarvan 80 procent niet wordt gerecycled. Rodrigo Garcia Gonzáles had een biologisch, eetbaar membraan ontwikkeld, een zakje voor water, zoals een dooier voor eigeel. Je dronk, je at, alles opgeruimd. Hij had het aan ons willen laten zien, zijn Ooho, maar op de luchthaven hadden ze moeilijk gedaan.
Zonnig
Ik werkte in de tuin – woog mestkorrels af, honderd gram per vierkante meter, ze roken naar de bikskorrels die mijn buurjongen aan zijn geiten gaf, we wogen toen niks, gewoon een paar scheppen; vulde aarde bij uit een veertig liter zak; zocht in borders en bakken en tussen de tegels naar vrouwenmantel en zette de nieuwe plantjes, sommigen niet groter dan een flinke speldenkop, bij hun grote broers en zussen die ze ooit hadden uitgezaaid; groef een plantgat van zeker dertig centimeter diep, met een schepje, soms alleen met mijn hand, om de horizontale wortels van de buurplanten in tact te laten, zette er de drijfnatte wortelkluit van de clematis in en vulde op met nieuwe potgrond, ‘extra voeding, langwerkend’ stond er op de zak; bond de vier lange uitlopers met touw aan de schutting, ik zag al knoppen; knipte het pruikenboompje, dat hoger en hoger wil, maar van mij breder mag, kijken of dit helpt; strooide escargo om de hosta’s; haalde bieslook tussen de braam vandaan, die ooit doornloos was, maar nu door alles heen mijn naakte huid vond – en voelde ’s avonds spieren in lichaamsdelen die ik lang niet meer gevoeld had.
Eigenwaarde
Ik volgde de bevende hand op zijn weg naar beneden, wachtte ongeveer zo lang als de slagbomen neer zijn als de metro passeert, drieëntwintig seconden, en wist toen vrij zeker dat de laatste zak eierkoeken in de onderste broodmand, hooguit tien centimeter boven de supermarktvloer, het doel was. Na nog een paar seconden was de buiging mét gestrekte (of stramme) knieën diep genoeg om de uitgestoken, bevende wijs- en middelvinger ter hoogte van de plastic zak te brengen en nu was het afwachten of die twee vingers voldoende kracht hadden om de uitstekende flard plastic te omklemmen en de zak omhoog te hengelen. Met een snelheid die mijn ogen niet bijhielden belandden de eierkoeken voorin een rollator en zette de man, minstens twee keer mijn leeftijd, zich met een Michael Jackson-achtig loopje, waarbij de voeten het contact met de vloer niet verliezen, in beweging. Je kon zeggen: waarom hielp je die oude man niet? Dat zou een brute invulling zijn geweest. Oude mensen zeggen liever dood te zijn dan afhankelijk of overbodig, stond laatst op de voorpagina van Trouw. Ik prefereer geen moordenaar te zijn.