Volgens de vrouwenstem van de mediatour ging Vincent van Gogh in zijn behoefte aan religie ’s nachts naar buiten om de sterren te schilderen (dat was nog eens wat anders dan een wekker zetten om naar een bloedmaan te staren). ‘De lucht is groenblauw, het water is koningsblauw, de grond is paars, de stad is blauw en violet, het gaslicht is geel en de weerschijn ervan is goudrood afnemend tot bronsgroen. Op het groenblauwe vlak van de lucht krijgt de Grote Beer een groene en roze schittering waarvan de zachte bleekheid contrasteert met het harde goud van het gaslicht.’ Ik moest beslist wat vaker ’s nachts naar buiten. Thuis zocht ik het citaat op. Het komt uit een brief van Vincent van Gogh aan zijn broer Theo, van omstreeks 29 september 1888, waarin hij het schilderij De sterrennacht boven de Rhône beschrijft, waarmee ik op 29 september 2015 oog in oog stond. Het was best druk in het museum: een ouder Nederlandse echtpaar dat geen drukte ervoer door gewoon voor ieders neus te gaan staan (de man in zo’n lange beige regenjas die hij nooit afgeeft in een bewaakte garderobe omdat wachten niet in zijn woordenboek voorkomt), verder veel Aziaten. Ik hou van Aziaten en zelfs van dat oudere echtpaar: over allemaal kon ik gewoon heen kijken.
Categorie: blog
Nacht
Ik overwoog het voorbalkon, maar daar was de straatlantaarn. Dus haalde ik de anti-inbraaklat weg, draaide de sleutel om, schoof de keukendeur open en stapte de tuin in. Ik had niet eerder om vier uur ’s nachts in de tuin gestaan. Bij de buurvrouw brandde een felle buitenlamp, ook een paar huizen verderop werd niet op een paar watt of lux gekeken. Tussen de amberboom die het licht van de buurvrouw filterde en de Japanse kers van de buurvrouw die het licht van de lantaarn op het wandelpad tegenhield, stond ik in directe verbinding met de maan die nu bijna geheel beschaduwd was door de planeet waarop ik stond. Het was prima te doen, in badjas en op gympen drie kwartier in een achtertuin staren naar een lichtoranje bol met verder niks. Geen kat op jacht, geen kikker in of uit het water, geen buurman of buurvrouw die in een andere tuin hetzelfde deed als ik. Alleen de snelwegen verderop draaiden hun geluidsband, te zacht om het gewrijf van mijn jeukende duim over het badstof te overstemmen, maar wel volcontinu. Een nieuwe was in de planning. Misschien kon Volkswagen het tij nog keren.
Noordsingel
De kleine man voor ons – millimeterhaar, een niet helemaal smetteloos petje, mager, licht hinkend met de linkervoet, een te ruim dik legergroen jack en daaroverheen een leren vest, om zich heen kijkend als een non-stop radar – haalde na tien minuten met trillende vingers een sigaret uit zijn borstzak. Om zijn nek een enorme oude camera, hij zoog de sigaret in vier trekken zijn longen in. Het was ook een gekke situatie, honderden mensen op een zondagochtend trappelend voor de deuren van een oude gevangenis waar deze kleine misschien ooit minder gretig naar binnen was gegaan. Verderop dachten we er nog één te zien: een lange man, ook mager, grijs, bijna wit millimeterhaar, een smetteloze gedateerde zwarte pantalon en dito blouse onder een zwart leren jack, zuigend aan een joint. We wisten niks zeker, het waren onze vooroordelen. Eenmaal binnen liep die kleine trefzeker en met een brede grijns door de gangen, over de gaanderijen en de gietijzeren trappen, deuren openend, hier was hij thuis; de lange zat op de luchtplaats ontspannen in het zonnetje aan wat dames te vertellen dat hij in zijn leven nog nooit iets had gedaan. Gewerkt, bedoelde hij.
Sorry
Vorig jaar zomer stond ik met een goede vriend op de Utrechtse Muntbrug. Stoere jongens sprongen in het water. ‘Een halve eeuw geleden was zo’n sprong dodelijk,’ zei de goede vriend. Hij wees naar de grote gebouwen langs het kanaal. ‘Daar maakten ze verf, daar olie- en sojaproducten. Alles ging zo het water in, en de lucht.’ Nu huisden er woningen, scholen, culturele centra, kleine bedrijfjes; langs het water groen en fiets- en flaneerpaden. Zijn halve leven deed de vriend onderzoek naar wat steden en regio’s aantrekkelijk maakt. ‘Al het ongezonde is uit de stad verdwenen,’ zei hij. ‘Alleen de auto is nog over.’ Volgens het Compendium voor de Leefomgeving (een samenwerkingsverband van het Planbureau voor de Leefomgeving, het CBS en de Universiteit Wageningen) telde Nederland eind 2013 7,92 miljoen personenauto’s; 17 procent daarvan zijn diesels, oftewel 1.346.400 auto’s. Volgens de Europese organisatie Transport & Environment voldoet slechts 1 op de 10 nieuwe diesels aan de Europese emissienormen. Ik neem aan dat die score voor oudere dieselauto’s niet beter is. Dan stoten alleen al in Nederland 1.211.760 dieselpersonenauto’s (veel) meer uit dan we gezond achten. 1,2 miljoen auto’s, 15 procent van het personenwagenpark. Het schijnt gemiddeld 300 euro per auto te kosten om dieselauto’s zo te bouwen dat ze wél aan de emissienormen voldoen.
Over tien jaar:
- zal Winterkorn c.s. zeggen dat hij graag excuses had willen aanbieden aan de wereldbevolking voor zijn moedwillige aanslag op hun volksgezondheid, maar dat niet mocht van de juristen van Volkswagen;
- zal oud-minister Schultz zeggen dat het vasthouden aan die verhoogde maximumsnelheden – ‘omdat het zo goed ging met de emissiereducties in de autoindustrie’ terwijl in iedere bureaula van haar ministerie het tegendeel te vinden was – louter tot doel had het weerspannige electoraat weg te houden bij de PVV;
- zal TNO zeggen dat ze het Nederlandse volk geen inzage kón geven in haar publiek gefinancierde rapporten met daarin alle automerken en typenummers die feitelijk van de weg gehaald zouden moeten worden, omdat haar doel in 2015 was ‘om kennis toepasbaar te maken voor bedrijven en overheden’, en dus niet voor burgers, en verder: dat ze ten aanzien van haar missie (‘de concurrentiekracht van bedrijven en het welzijn van de samenleving duurzaam versterken’) geheel in de tijdgeest van de welhaast panische zoektocht naar economische groei had gekozen voor de bedrijven en even niet voor het welzijn van de samenleving.
Met de kennis van 2025 zou iedereen het in 2015 natuurlijk anders hebben gedaan. We namen ons plechtig voor om de sluipmoordenaar nooit meer in een ver vreemd land te zoeken. Gewoon even uit het raam kijken, dat zouden we voortaan doen.
Weer
Ik klapte mijn paraplu in en stapte langs de kisten met pompoenen en suikerspinzoete druiven de drempel over waar twee dames met rollators zich bekloegen over het slechte weer en de regen die maar niet ophield. Wat nou regen, zei de groentevriend, de zon komt net binnen gelopen. Je kletst, zei de ene rollator. Ik zie niks, zei de andere rollator, die met haar wijsvinger door het muntenvak van haar portemonnee roerde alsof er erwtensoep in zat. Na twee minuten begon ze de munten er een voor een uit te vissen en, na zorgvuldige inspectie, in de hand van de groentevriend te leggen. Kijk maar of het genoeg is, zei ze. Vergeet je postelein niet, zei de groentevriend. Ze legde het zakje in haar rollatormand. Liet ze het straks slinken, dan zou het met moeite één groentelepel vullen.
Deur
Ik vond het aandoenlijk. De oude man in de witte jas voor de deur die zei dat hij kaasboer was, dat hij iedere dinsdag hier in de straat zou zijn met verse eieren, verse roomboter en lekkere kazen, dat hij verbaasd was hoe weinig mensen hier thuis waren. Ik liep met de man mee naar zijn gele bestelauto. ‘Heeft u de huissleutel bij u?’ Hij wees naar mijn halfopen voordeur. Hij sneed een stukje verse brie af. Ik pulkte het van het mes. Ik zei dat ik van rauwmelkse kazen hield, boerenkazen. ‘Ja ja,’ zei de witte jas, ‘ik heb al zoveel bij me, de ruimte is beperkt.’ Ik bekeek de halflege ruimte. Hij opende een doos eieren. ‘Kakelvers,’ zei hij. Ik zei dat het tweetjes waren. ‘Soms hebben ze dubbele dooiers,’ zei de man. ‘Ik wees naar het rode stempel, zei dat ik altijd nul-eieren had. ‘Mevrouw,’ zei hij, ‘laat u niks wijsmaken, 0, 1 of 2, het zijn allemaal scharreleieren.’ Ik beloofde dat ik me niks zou laten wijsmaken. Jammer vond ik het wel.
Troost
49 Cent, stond er groot boven de kisten sperziebonen. Het bleef wel zaak om te kijken wat ze bedoelden. 49 cent per kilo, 49 cent per pond? Het bleek een half pond. Maar tegen de tijd dat je dat had achterhaald zat die 49 cent al in je hersenen. ‘Zullen we er van die Indonesische boontjes mee maken?’ zei R die met het blote oog 534 gram sperziebonen in een zak had gestopt. Ik kon mijn telefoon pakken en googlen op ‘zelf sajoerboontjes maken’. Maar dit was Albert Heijn, geen toko. Dus liep ik naar het schap met de kleine kuipjes en koos tussen erg en minder erg. Toch wel lekker, zei R toen hij de lege borden meenam richting de vaatwasser. Ik plukte het papieren wikkel van de sajoerboontjesboemboe uit de papierbak en installeerde me voor DWDD waar Vincent Icke en Diederik Jekel een nieuw wiskundig bewijs toelichtten. De boemboefabrikant had er duidelijk moeite mee om op te schrijven dat hij in het kuipje van nog geen 7 bij 7 bij 2 centimeter twee theelepels zout en bijna zeven suikerklonten had gestopt – gegoochel met getallen per honderd gram en per portie, waarbij hij ten einde raad de pond sperziebonen in vier porties hakte waarbij iedereen dus vijftig procent te weinig groente binnenkreeg – en dat snapte ik wel. In harde vorm zouden die suikerklonten niet eens in het kuipje passen. ‘Je hebt zojuist je dagelijkse zoutbehoefte volledig uit de sajoerboontjes kunnen halen,’ zei ik tegen R. Ik rekende dan nog even buiten de 1 gram (half theelepeltje) zout die aan de rivierkreeftjes was toegevoegd, en ook buiten de 2,55 gram zout (ruime theelepel) en 6 gram suiker (bijna 1,5 klontje) die in de falafel verstopt zat. Met bijna twee theelepels zout en ruim vier suikerklonten achter de kiezen, zocht ik troost bij Vincent Icke. ‘Wiskunde is iets heel bijzonders,’ zei hij, en ik knikte instemmend. ‘Als je iets eenmaal een keer bewezen hebt, dan geldt het voor altijd.’ Ik knikte nadrukkelijker. ‘Wiskunde is anders dan natuurkunde. Wiskunde is zoiets als poëzie.’ ‘Ja, ja,’ riep ik. ‘Als je het bedacht hebt, dan is het er,’ zei Icke. ‘Een vermoeden, een bewijs van een vermoeden is een schepping, een creatie.’ Ik had te lang geen wiskundeboek meer opengeslagen.