De kleine man voor ons – millimeterhaar, een niet helemaal smetteloos petje, mager, licht hinkend met de linkervoet, een te ruim dik legergroen jack en daaroverheen een leren vest, om zich heen kijkend als een non-stop radar – haalde na tien minuten met trillende vingers een sigaret uit zijn borstzak. Om zijn nek een enorme oude camera, hij zoog de sigaret in vier trekken zijn longen in. Het was ook een gekke situatie, honderden mensen op een zondagochtend trappelend voor de deuren van een oude gevangenis waar deze kleine misschien ooit minder gretig naar binnen was gegaan. Verderop dachten we er nog één te zien: een lange man, ook mager, grijs, bijna wit millimeterhaar, een smetteloze gedateerde zwarte pantalon en dito blouse onder een zwart leren jack, zuigend aan een joint. We wisten niks zeker, het waren onze vooroordelen. Eenmaal binnen liep die kleine trefzeker en met een brede grijns door de gangen, over de gaanderijen en de gietijzeren trappen, deuren openend, hier was hij thuis; de lange zat op de luchtplaats ontspannen in het zonnetje aan wat dames te vertellen dat hij in zijn leven nog nooit iets had gedaan. Gewerkt, bedoelde hij.