Kunstmatig dom

Wanneer stoppen we eens om voorgeprogrammeerde apparaten kunstmatig intelligent te noemen? Zondagavond vond ik in het programma Robo Sapiens een medestander in meneer Hu. Meneer Hu had tien jaar bij Foxconn gewerkt, bekend van de iPhone en van de reeks zelfmoorden van jonge werknemers, waarna er netten rondom de fabriek waren gespannen. ‘Ik vind niet dat robots al heel slim zijn. Ze zijn eigenlijk best wel dom. Ze kunnen geprogrammeerd worden, maar ze hebben geen verstand. Ze kunnen niet denken. Ze doen alleen wat jij zegt.’ Door alle gedoe met de mens, die niet klakkeloos deed wat Foxconn wilde, had Foxconn voor de productie van de iPhone4 op grote schaal robots ingekocht. ‘Guanyin met duizend armen,’ (naar een Chinese godin) noemde Hu de hal waar de iPhone4 helemaal door robotarmen in elkaar werd gezet. Hu was helemaal niet bang dat het dodelijke, repeterende werk dat hij gedaan had, verdween, dan kwam er tenminste interessanter werk voor in de plaats, zo ging het, aldus Hu, ook op het Chinese platteland in de landbouw. In het debuut van Jeroen Brouwers uit 1967 (Joris Ockeloen en het wachten) komt een lift voor waarin het licht aanfloept zodra er een voet over de drempel wordt gezet, evengoed gaat het licht weer uit zodra de mens de lift verlaat. Er is veel gebeurd sinds die lift uit de jaren zestig, vooral de rekenkracht van computers is enorm toegenomen en de ruimte die je nodig hebt om al dat rekenwerk te verrichten en al die opdrachten op te schrijven is steeds kleiner geworden, een minuscuul chipje volstaat vaak. Maar in wezen komt het nog altijd neer op opdrachten in de sfeer ‘als dit-dan dat’. Zelfs aan het herkennen van radarsignalen, zoals Harpy kan en waarmee het Israelische leger oefent, ligt zoiets ten grondslag: als je dit en dit en dit ‘hoort’, niet zijnde dat en dat en dat, bombardeer dan de plek waar die signalen vandaan komen. Maar hoe intelligent is het, dat domweg uitvoeren van een reeks voorgeprogrammeerde opdrachten? Met Harpy – een laagvliegende raket die in een voorgeschreven gebied speurt naar radarsignalen – wordt nog geoefend, al is het systeem al over de hele wereld verkocht. De Israelische Harpy was getraind om onderscheid te maken tussen Israelische radarsignalen en niet-Israelische. Maar Harpy, vertelde een hoogleraar in datzelfde tv-programma, maakt geen onderscheid tussen een militair terrein, een school of een ziekenhuis. Dus komt het aan op de mens. Als de mens niet vooraf nadenkt, als de mens vergeet dat radarsystemen ook op een ziekenhuis kunnen staan, als de mens vergeet dat er misschien ook nog andere dingen in het leven signalen uitzenden die verdacht veel lijken op radarsignalen, als de mens even vergeet dat deze ene Harpy niet moet worden verscheept naar het Amerikaanse leger, maar naar het Noord-Koreaanse, als de mens vergeet dat in de miljoenen programmeerregels van Harpy na verloop van tijd ook wel eens een één en een nul kunnen wegvallen, een regeltje naar beneden bijvoorbeeld, waardoor er hele andere opdrachten ontstaan, of abracadabra, dan moet je niet raar opkijken als die ‘intelligente’ Harpy zomaar opeens veel mensen gaat doden, en scholen, ziekenhuizen en woongebieden in puin legt of zich ’tegen jou keert’. Harpy, zonder verstand, zonder het vermogen zelf te denken, is in in handen van mensen die niet over alle consequenties hebben nagedacht, in feite niks anders dan een werknemer die zo door zijn baas is gekoeieneerd met domme opdrachten dat die werknemer bij de volgende opdracht om de machineknop ‘NU!’ in te drukken, het gewoon doet, ook al ziet die werknemer op vijftig centimeter een open vat benzine staan. Maar die gekoeieneerde werknemer denkt: jij, met je grote bek en je mooie praatjes, wilt dat de machine nu gaat ratelen, nou, dan kun je het krijgen ook. En dan wordt de machine gestart, dan springt er een vonk en dan vliegt er een loods door de lucht, en die lucht is toevallig de lucht boven Moerdijk, waar ook chemische opslagloodsen onder staan en dan… Niet meer doen dus, te pas en te onpas ‘kunstmatig intelligent’ roepen. Een apparaat, een robot is een hoop ijzer met plastic; de mens – intelligent, minder intelligent, geduldig, ongeduldig, voorzichtig, risicovol – stuurt die hoop ijzer aan.

Rachel

Ik ben van de soort die, als ze in een boekbespreking leest dat de naam van de hoofdpersoon – Rachel Stottermaus – een anagram is van de naam van de schrijver, de twee namen onder elkaar opschrijft, de letters een voor een wegstreept om met een lichtgroeiend geluksgevoel vast te stellen dat wat de recensent schrijft, klopt.

Hoogwerker

Hoe hoog hangt het kastje waarvan een jongeman het deurtje net heeft geopend? Acht meter, tien? Schuin onder het kastje en de jongen – hij draagt een beige werkbroek en een zwarte sweater, net als zijn collega op de grond – rijden auto’s, fietsers, trams, bussen. Zo-even is hij in het bakje van een hoogwerker gestapt, heeft zwarte knoppen op een bedieningspaneel beroerd. Eerst kwamen er twee palen naast de achterwielen naar beneden die de auto iets omhoog duwden. Toen ontvouwden de armen zich en ging het bakje schuin omhoog, vervolgens iets naar rechts, toen naar achteren. Het bakje en de jongen zijn nu vlakbij de grijze paal waaraan het kastje zit. Aan de paal zitten ook kabels die de bovenleidingen van de trams op dit verkeersplein op hun plek houden, én kabels waaraan verlichting hangt. Met een sleutel heeft de jongen de deur geopend, hij maakt iets los, er rolt een zwart snoer uit het kastje, zo’n dikke die ook aan professionele verlengsnoeren zit. Voorzover ik dat vanaf hier kan zien. Zijn handen gaan weer naar de knoppen, het bakje gaat omlaag, het snoer bungelt. Hij zal iets nodig hebben. Vijf minuten geleden drumde hij nog op zijn bovenbenen, zijn hoofd wiegend in het ritme van de muziek. Had ik toen een stap opzij gedaan en mijn arm uitgestoken door het raampje van de hoogwerkerauto dat op deze prachtige dag helemaal open stond, dan had ik zijn stekeltjeshaar kunnen aaien. Allebei wachtten we: hij voor een stoplicht op de meest linkse van de vier rijbanen, ik op een vluchtheuvel, mijn jas over mijn arm; aan de andere kant drie rijbanen. Ik kende de muziek niet, af en toe zong hij een paar woorden mee, het was niet mijn smaak, ook niet lelijk. Hij hoefde zijn hoofd maar een klein beetje te draaien om te zien dat ik hem bekeek, zijn huid waarop eilandjes eendagsbaard, een moedervlek, maar zijn ogen weken niet van het verkeerslicht schuin boven hem, zijn handen trommelden onophoudelijk de muziek. Misschien was er geen seconde te verliezen, misschien had hij gewoon zin in de klus aan het kastje. Toen rood groen werd, zat zijn wachten erop, hij maakte een scherpe draai naar links en parkeerde naast het fietspad op de uitrit van een ondergrondse parkeergarage, waar net een auto uit de grond kwam die even puzzelde hoe langs de hoogwerker te laveren. Ik wacht nog steeds en kijk. Dan schuift een tram tussen mij en hem. Vanuit de tram kijk ik rond, misschien is er iemand – vanaf de derde verdieping van een woonhuis, vanuit het café daar op de hoek, vanaf het grote plein waar mensen in het gras liggen –  die hetzelfde met mij heeft gedaan als ik met de hoogwerkende drummer. Voor de zekerheid zwaai ik even.

Boot

Links in gefilterd zonlicht weilanden, rechts een kanaal. De dochter van M had dit water vorige week moeten leren, samen met Waal, Rijn, Lek, IJssel, Maas. Konden wij dat nog: de juiste namen noemen bij de kronkelende lijnen op een kaart aan de wand van een schoollokaal? Ergens achter me een jongetje, het is herfstvakantie. Ook hij ziet het water. ‘Mama kijk, mama kijk, mama kijk, een boot, een boot, een boot.’ De opwinding tilt zijn stem op, neemt die mee de trein door. Iedereen zal zoeken naar de boot. Wanneer stop je ermee? Bij de derde boot, de tiende? En komt er een moment dat je er weer mee begint? Ik denk niet speciaal aan seniliteit. Bijvoorbeeld die koets daar achter die gefilterde weilanden, twee paarden ervoor. ‘Kijk,’ fluister ik, terwijl mijn elleboog de denkbeeldige kennis naast me aanstoot, mijn vinger al in de juiste richting.

Bieten, aardappelen, bonen

Ook het suikerbietenquotum was dit jaar opgeheven, maar anders dan bij de melk was er geen gekte uitgebroken. Hier geen ‘ieder voor zich’ en ‘laat de markt lekker zijn werk doen’, maar een ouderwetse coöperatie waarin alle Nederlandse suikerbietentelers verenigd waren. Die coöperatie besloot vorig jaar tot een bescheiden groei van twaalf procent. Degenen die altijd trouw suikerbieten hadden geteeld kregen voorrang bij de verdeling van de extra ruimte. Mijn broer had een extra strook ingezaaid met suikerbieten, al was dat niet louter gunstig. Hij heeft zijn landbouwgrond onderverdeeld in acht blokken van ieder zo’n acht hectaren. Over die acht blokken laat hij de gewassen rouleren. Bieten bijvoorbeeld komen zo pas na acht jaar weer terug op de oude plek. Met die extra strook had hij zijn heilige blokkensysteem doorbroken. ‘Andere boeren,’ zei mijn broer, ‘zaaien de bieten vaak na vier jaar alweer op dezelfde grond. Maar geen enkel gewas komt graag snel terug.’ Dat lange wachten loonde. Ondanks de nattigheid zat mijn broer met zijn eerste bietenleveringen op 120 ton per hectare. Dat was uitzonderlijk hoog. Gemiddeld rooide de Nederlandse boer zo’n 90 ton per hectare, het westen met zijn vruchtbare klei zat daar altijd wel wat boven. Ook slim omgaan met kunstmest loonde. De biet had kunstmest nodig om een flinke biet te worden, maar was er eind augustus nog teveel stikstof aanwezig, dan vertikte de biet het om het suikermaakproces op te starten. Zijn bieten waren verrassend schoon uit de grond gekomen. Ook dat was belangrijk, hoe meer grond er nog aan de gerooide bieten kleeft, hoe slechter de zon erbij kan, hoe harder het suikergehalte terugloopt. O ja, vroeg ik, hoe was het met de aardappelen bij zijn collegaboeren? Er zaten nog veel aardappelen in de grond, zei mijn broer. De boeren wachtten tot de onderste aardappelen, die door de enorme regenval van laatst lang in het water hadden gestaan, papperig werden, dan rolden ze er bij het rooien vanzelf uit en kreeg je die rottende rommel niet in de koelcel. Want dat was funest. ‘Dat wachten is niet zonder risico,’ legde hij uit, ‘straks is het november en dan kan er zomaar nachtvorst komen en daar kunnen aardappelen helemaal niet tegen.’ ‘Waarom blijven boeren die ellende telen?’ vroeg ik. Mijn broer zuchtte. ‘Er is zoveel in geïnvesteerd, in koelcellen, in rooiers, het gaat om miljoenen. Dan kun je bijna niet meer terug.’ Mijn broer had een combine uit 1963 op de kop getikt, 1500 euro, liep als een zonnetje. Daar belde hij eigenlijk voor. Hij had me er al een fotootje van gestuurd. Onze pa en oom hadden er ooit zo een gehad, als opvolger van de maaidorser waar nog een trekker voor moest. Dat ouwetje ging mijn broer ombouwen: vijzels eruit, transportbandjes erin. Dan kon hij er volgend jaar zijn bruine bonen mee dorsen. Bruine bonen hielden, anders dan graankorrels, niet van vijzels, die maakten de bonen kapot. Voor bruine bonen moest het proces in de machine bovendien flink snel draaien, terwijl het proces aan de voorkant, het afmaaien van de bonen, juist heel rustig moest. Bij de nieuwste machines was maar één snelheid mogelijk. Bij die oude combine kon je gewoon iets omzetten, iets met de bobine, waardoor je rustig kon rijden en toch een hoog vermogen in de machine had. Hij had er lang over nagedacht, deze oplossing die bij alle uitersten moest werken, zowel bij de droogte en 32 graden van vorig jaar als bij de zondvloed van dit najaar. Het leek hem een fijn klusje voor de winter. Of ik ook nog wat gedaan had, vroeg mijn broer. Ach, zei ik.

In de trein (2)

Ik gokte dat het over werk ging aan de telefoon van de vrouw een rij achter mij. De vrouw klonk niet gelukkig, het was niet best op dat werk. Ik vermoedde dat degene aan de andere kant van de lijn de boel probeerde op te monteren door te vragen naar een nieuwe, een man, misschien een nieuwe leidinggevende. ‘Hij komt uit het bedrijfsleven, dus hij kijkt gewoon naar plussen en minnen,’ zei de vrouw. Er rustte duidelijk geen zegen op haar werk. Misschien moest ik de vrouw adviseren gewoon weg te gaan. De mens beschikt over een verrassend sterk talent om de eenvoudigste oplossing over te slaan. Toen ik een stuk of wat stations verder opstond om uit te stappen en achter me keek, zag ik alleen een knul met zo’n grote koptelefoon over zijn oren, daarnaast een man die dommelde en in de rij daarachter twee jonge meiden die samen de oortjes van een koptelefoontje deelden.