Ook het suikerbietenquotum was dit jaar opgeheven, maar anders dan bij de melk was er geen gekte uitgebroken. Hier geen ‘ieder voor zich’ en ‘laat de markt lekker zijn werk doen’, maar een ouderwetse coöperatie waarin alle Nederlandse suikerbietentelers verenigd waren. Die coöperatie besloot vorig jaar tot een bescheiden groei van twaalf procent. Degenen die altijd trouw suikerbieten hadden geteeld kregen voorrang bij de verdeling van de extra ruimte. Mijn broer had een extra strook ingezaaid met suikerbieten, al was dat niet louter gunstig. Hij heeft zijn landbouwgrond onderverdeeld in acht blokken van ieder zo’n acht hectaren. Over die acht blokken laat hij de gewassen rouleren. Bieten bijvoorbeeld komen zo pas na acht jaar weer terug op de oude plek. Met die extra strook had hij zijn heilige blokkensysteem doorbroken. ‘Andere boeren,’ zei mijn broer, ‘zaaien de bieten vaak na vier jaar alweer op dezelfde grond. Maar geen enkel gewas komt graag snel terug.’ Dat lange wachten loonde. Ondanks de nattigheid zat mijn broer met zijn eerste bietenleveringen op 120 ton per hectare. Dat was uitzonderlijk hoog. Gemiddeld rooide de Nederlandse boer zo’n 90 ton per hectare, het westen met zijn vruchtbare klei zat daar altijd wel wat boven. Ook slim omgaan met kunstmest loonde. De biet had kunstmest nodig om een flinke biet te worden, maar was er eind augustus nog teveel stikstof aanwezig, dan vertikte de biet het om het suikermaakproces op te starten. Zijn bieten waren verrassend schoon uit de grond gekomen. Ook dat was belangrijk, hoe meer grond er nog aan de gerooide bieten kleeft, hoe slechter de zon erbij kan, hoe harder het suikergehalte terugloopt. O ja, vroeg ik, hoe was het met de aardappelen bij zijn collegaboeren? Er zaten nog veel aardappelen in de grond, zei mijn broer. De boeren wachtten tot de onderste aardappelen, die door de enorme regenval van laatst lang in het water hadden gestaan, papperig werden, dan rolden ze er bij het rooien vanzelf uit en kreeg je die rottende rommel niet in de koelcel. Want dat was funest. ‘Dat wachten is niet zonder risico,’ legde hij uit, ‘straks is het november en dan kan er zomaar nachtvorst komen en daar kunnen aardappelen helemaal niet tegen.’ ‘Waarom blijven boeren die ellende telen?’ vroeg ik. Mijn broer zuchtte. ‘Er is zoveel in geïnvesteerd, in koelcellen, in rooiers, het gaat om miljoenen. Dan kun je bijna niet meer terug.’ Mijn broer had een combine uit 1963 op de kop getikt, 1500 euro, liep als een zonnetje. Daar belde hij eigenlijk voor. Hij had me er al een fotootje van gestuurd. Onze pa en oom hadden er ooit zo een gehad, als opvolger van de maaidorser waar nog een trekker voor moest. Dat ouwetje ging mijn broer ombouwen: vijzels eruit, transportbandjes erin. Dan kon hij er volgend jaar zijn bruine bonen mee dorsen. Bruine bonen hielden, anders dan graankorrels, niet van vijzels, die maakten de bonen kapot. Voor bruine bonen moest het proces in de machine bovendien flink snel draaien, terwijl het proces aan de voorkant, het afmaaien van de bonen, juist heel rustig moest. Bij de nieuwste machines was maar één snelheid mogelijk. Bij die oude combine kon je gewoon iets omzetten, iets met de bobine, waardoor je rustig kon rijden en toch een hoog vermogen in de machine had. Hij had er lang over nagedacht, deze oplossing die bij alle uitersten moest werken, zowel bij de droogte en 32 graden van vorig jaar als bij de zondvloed van dit najaar. Het leek hem een fijn klusje voor de winter. Of ik ook nog wat gedaan had, vroeg mijn broer. Ach, zei ik.