Ik fietste naar de stad op mijn beste fiets. Lang heb ik dat niet gedurfd. Sinds een jaar of twee zijn er bewaakte fietsenstallingen in het centrum. Gratis. Vandaag probeerde ik het voor het eerst. Naast het oude postkantoor gaf een vrouw in een blauw, iets te groot uniform mij een rood papiertje en niette een bijbehorend rood papiertje om mijn remkabel. Ik passeerde mensen die hun fietsen niet in de rekken zetten, maar tegen het hekwerk, waar ze hun fietskettingen omheen sloegen. Ik zette mijn fiets in een rek, liep weer langs de mevrouw in het uniform die kletste met twee mannen en las ‘stallen op eigen risico’. Bij de legerdump die niet meer zo heette hadden ze heel veel worker broeken, al waren die allemaal voor mannen. Ik paste een olijfgroene XS, maar aarzelde over de stofdikte. Misschien was het over twee weken wel net zo warm als nu en dan wandelt zo’n stevige katoenen broek niet zo lekker. Ik wilde niet met lege handen naar huis en liep binnen bij mijn eerste werkgever Vroom & Dreesmann. Het ging niet goed met V&D, las ik laatst. Dat was ook al zo in 1988 toen ik er borden waste. Nu probeerden ze het met een ‘store-in-store’ formule. Ik slaagde bij Perry Sport in de V&D. Naast de fietsenstalling stond een haringkraam. De nieuwe haring kostte er 2,10 euro. Ik nam er een. De man na mij nam een broodje haring en zei tegen de haringman: ‘Ik zag jullie vanochtend er niet bij staan in de krant.’ ‘Daar zal ik ook nooit komen,’ zei de haringman. ‘Vroeger had je nog een echte wedstrijd, maar nu …’ Hij maakte een wegwerpgebaar. Schuin voor de kraam was een kraantje met een zeeppompje. Dat vond ik echt klasse. Met frisse handen ontgrendelde ik mijn fiets en gaf het rode papiertje aan de mevrouw. Zonder de nummers te controleren nam ze het aan en scheurde het bijbehorende papiertje van mijn remkabel. Licht ontgoocheld fietste ik de drukte van de Meent in.
Auteur: admin
Natuur
Ik zat aan tafel in de tuin. Dat is het mooie van mijn werk. Ik kan mijn laptop overal openklappen. Zondag was er een hondje van vrienden in deze tuin. Dat hondje had de tijd van zijn leven. Hij maakte een paadje door de maagdenpalm en plette wat vrouwenmantel om van de voorste helft van de tuin naar de achterste helft te lopen. Over de brug durfde hij niet. De brug is van open staalvierkantjes. In de maagdenpalm ontdekte hij een muis. Die piepte voor zijn leven. In de vijver ontdekte hij de padden. Toen we net begonnen te eten schudde hij een pad uit zijn bek. De pad hield zich dood. Mijn vriendin stond op, bekeek de pad, die een sprong maakte, waarop de hond weer in actie kwam, en zei: ‘Nee, geen moord terwijl wij eten.‘ Ze schepte de pad met twee handen op en kieperde hem in de vijver. Dat was zondag. Nu hoorde ik een plons. Ik zag een kleine pad zijn zwemslagen maken met zijn lange achterpoten en dacht terug aan het zwarte bankje in het zwembad waarop iedere zwemles een klasgenoot droogzwemmend moest voordoen wat de zwemjuf uitlegde. De pad zwom strak langs de kanten, af en toe met zijn kop boven water en regelmatig met zijn rechtervoorpoot de kant aftastend alsof hij zocht waar hij er weer uit kon. Het was geen toeval, die regelmatige rechthoeken. Het was de enige route die hij aflegde. Ik vroeg mij af of het deze pad was geweest die in de bek had gezeten en of er nog herinneringen waren. Drie meter boven de pad keerde de merel terug op het nest.
Mierenspoor
Ik zag een man aan komen lopen. Hij duwde een kinderwagen. Iets verder op kwam nog een man met een kinderwagen. Hun ogen staarden onafgebroken in de wagens. Ze duwden hun vracht gehaast. Het was vijf uur ‘s middags. Ergens in mijn buurt moest een kinderafhaalpunt zijn. Het was een zwijgzaam tafereel, geen babygebrabbel. Het was achtentwintig graden. Een mens weet al vroeg wanneer het zich gedeisd moet houden. Bij de zebra voegde ik mij in het vadertreintje. De man voor mij had dikke billen voor een man. Ze wiegden bij iedere stap heen en weer in zijn spijkerbroek. Hij duwde zijn hand even tussen de mollige blote beentjes. Ik zag een flauw glimlachje. Het kind zag er moe uit. De vader achter mij kreeg telefoon. Hij begon een verslag. ‘Ze zeiden dat ze niet goed had gedronken.’ Bij de groenteboer kocht ik aardbeien en aalbessen. Ik keek wat er in de groentetas zat. Daar kon ik straks wel wat lekkers mee maken. Op de terugweg liep een vader met kinderwagen en een zwijgende, onderzoekende blik op het kind mij tegemoet. Ik dacht: ik loop in het spoor van een mierennest. Ik keek waar het vandaan kwam. In de verte ging een deur open in het gebouw waar ik een keer in de paar jaar mijn stem uitbreng. Een vader met kinderwagen stapte naar buiten. Thuis legde ik de groenten in de koelkast. De aardbeien nam ik mee naar buiten. Ik las dat Proust een hard hoofd had in eeuwige liefde. Het was in het algemeen lastig om een waarderende relatie te onderhouden met iemand (of iets) die (of dat) er altijd is. De dreiging van ontrouw, een injectie van jaloezie was volgens Proust het enige dat kon helpen. Daarna roerbakte ik ui, groene selderij en een restje spinazie en voegde daar feta, gerookte zalm en pijnboompitjes aan toe. Het bleef lang warm.
Tong
Ik had dingen in huis gehaald die ik normaal niet in huis heb. Het was vanwege bezoek. Niet alles was opgegaan. Er brandde een half aangebroken zakje chips in een keukenla. Dat zakje brandde inmiddels ook in mijn hersens. Het was een uur of vier ‘s middags. Ik schudde wat van de vierkantjes Kartoffelsnack met Sauerrahme en Onion in een bakje. Als ik er niet over nadacht, duwde ik de vierkantjes gedachteloos naar binnen waar mijn kiezen even gedachteloos gingen malen. De computer was in hoge mate naar de mens gemodelleerd. Toen ik erop ging letten raakte ik ontroerd door het gemak waarmee mijn hand, terwijl mijn ogen gericht waren op het boek op mijn schoot, het bakje naast mij wist te vinden, mijn vingers feilloos een platliggend stukje tussen al die andere stukjes beetpakten en het naar mijn mond brachten zonder het te laten vallen of in mijn neus of hals te duwen. Nu pas bekeek ik wat ik naar binnen ging duwen. Kleine spikkeltjes, niet meer dan minieme stofdeeltjes in groen en vaalwit kleefden aan beide zijden. Er was duidelijk een onder- en een bovenkant. Het vierkantje had een lichte bolling. De holle kant bevatte meer spikkeltjes. Ik bracht de Kartoffelsnack naar mijn neus. Ik rook kruiden die je achterin een keukenkastje vindt als je gaat verhuizen. Toen likte ik aan de kant met de meeste spikkeltjes. Vervolgens legde ik het op mijn tong. De kant met de meeste spikkeltjes had ik tot bovenkant gebombardeerd. Ik dwong mijn tong tot slowmotion. Eerst bracht de tong de snack wat verder in de mond en als snel bewoog ze naar rechts om het daar te laten vermalen. Ook mijn kiezen dwong ik tot slowmotion. Het was een geoliede machine. De tong was het grote verdeelstation, die de steeds kleinere stukken voortdurend verdeelde over rechts en links. Tot slot duwde de tong zich tegen mijn verhemelte en kreeg mijn keel de opdracht te slikken. De Kartoffelsnack verdween. Op dezelfde manier nam ik nog zo’n stukje maar nu met de bovenkant onder. Ik rook, ik voelde, ik likte en ik verdeelde en maalde in opperste slowmotion. Ik ontdekte een broedende merel op de pergola, verborgen tussen het blad van de blauwe regen. Het was een goed gebouwd nest van ontelbare takjes. Heel wat anders dan dat van de tortels die op de andere pergolahoek in bar winterweer twee keer een jong hebben uitgebroed en af en aan vlogen. Deze merel zat in alle rust. Er leek geen partner bij betrokken. Overigens was er in slowmotion geen zak meer aan die Kartoffelsnack.
Opbiechten
Ik at aardbeien en aalbessen, trok af en toe een zuur gezicht, dronk verse jus, het was negen uur en ik las ‘Siemens biecht spoorwegkartel op in Brazilië’. Het had iets zoets, het woord opbiechten, de smaak van aardbeien. Een bedremmeld kind dat opbiecht twee snoepjes in plaats van een uit de pot te hebben genomen. De krant gebruikte volwassen termen: Siemens had de Braziliaanse autoriteiten ‘ingelicht’ over een grootschalig spoorwegkartel. Ik stelde mij een kwajongensclubje voor dat namens Siemens, Bombardier en al die andere treinenbouwers gezellig kwartettend de Braziliaanse trein- en metrocontracten had verdeeld. Moeilijk was het niet. De omvang van de beker met overheidsgeld was bekend en die moest tot de laatste druppel leeggedronken. Ze hadden ook al afgesproken wie bij de hoofdmeester zou gaan klikken als de autoriteiten er lucht van kregen. Niemand had er trek in. Er moesten strootjes worden getrokken. De boetes die zouden volgen hadden ze veiligheidshalve in de prijs verwerkt. Ik las dat Siemens geen straf zou krijgen, mits het volledig bleef meewerken met de Braziliaanse autoriteiten. ‘Geen probleem,‘ had een Siemens-woordvoerder gezegd. En dat was logisch. Siemens had in 2007 bijna 400 miljoen euro boete gekregen omdat het leiding had gegeven aan een kartel van elf fabrikanten van hoogspanningsleidingen. Een kwestie van het draaiboek uit de kast halen en jaartallen aanpassen. ‘Sinds 2007 hebben we er alles aan gedaan om kartelvorming te voorkomen,‘ aldus dezelfde Siemens-woordvoerder. In 2007 had Neelie Kroes gezegd dat Siemens ons meer dan zestien jaar had bedrogen. Straks zou de Braziliaanse Neelie iets vergelijkbaars gaan zeggen. Ik kieperde de laatste besjes in mijn mond, gebood mijzelf niet zuur te kijken omdat ik wist dat de wereld zoet was, en slaagde glansrijk.
Bijna
Ik was op weg naar het strand en las hoe Proust mijn leven kon veranderen. Een meisje en haar vader kwamen tegenover mij zitten. De vader zette een vlasachtige tas van Puur&Eerlijk op het treintafeltje. ‘Papa.’ Het meisje porde haar vader zachtjes in zijn zij en wees naar de tas. Ze was een jaar of zes en sprak zacht. Haar vader gaf haar een flesje AA-drink. Zelf diepte hij een flesje cola uit de tas. Ze zette kracht op de schroefdop en vroeg iets in een taal die ik niet kende. Haar vader maakte haar flesje open. De hals verdween tussen haar lippen. Ze wees naar buiten. Daar waren weilanden. Opnieuw onbekende woorden en toen: ‘We zijn er bijna.’ Ze zei het blij. De vader schudde nee. ‘Zijn we nog in Rotterdam dan?’ De vader knikte. Ze nam weer een slok en keek onderzoekend naar de weilanden tussen Schiedam en Delft. Ik las dat Proust ooit had gezegd dat mensen denken dat de liefde voor literatuur, schilderkunst en muziek zeer wijdverbreid is, terwijl er niemand is die er ook maar iets van af weet. Proust leek me een aardige mopperaar. Het meisje wees weer naar buiten. ‘Nu zijn we er wel bijna.’ Ze leek zeker van haar zaak. Haar vader schudde weer nee. ‘Wat komt er dan eerst?’ ‘Delft,’ zei haar vader. ‘En dan Amsterdam?’ Weer die hoopvolle blik. ‘Nee,’ zei haar vader. ‘Wat dan?’ ‘Den Haag.’ Hoopvol: ‘en dan Amsterdam?’ De man schudde zijn hoofd. Een onzichtbare conducteur kondigde het volgende station aan. ‘Hun zeggen Delpt,’ zei het meisje. Ik had ook Delpt verstaan. Ze zei weer iets dat ik niet begreep. De man nam het roze tasje tussen hen weg en het meisje vlijde zich tegen de man. Zo lag ze tien seconden. Haar ogen halfgesloten. Toen zei ze met een brede glimlach of ze een nieuw hemellichaam ontdekt had: ‘iPhone.’ Ze ging rechtop zitten. De man diepte uit zijn broekzak waarop net nog haar wang een telefoon. Ze speelde een spelletje. Volgens Proust was alles in potentie een vruchtbaar onderwerp voor kunst: een zeepreclame evengoed als Pascal’s Pensées. In Den Haag stapte ik uit. De zon scheen net zo fel als in Rotterdam, maar op de wind had het hier geen vat. Die was aangenaam koel. Het verraste me iedere keer weer.
Foto
Ik bekeek een krantenfoto. Ik zag een smal, gekromd straatje in Pamplona. Het nieuws waren de stierenrennen. Maar ik keek omhoog, dat had de fotograaf goed gezien, naar de mensen op de balkonnetjes. Die balkonnetjes waren zo fragiel en smal dat je vooral de mensen zag. Plukjes mensen op willekeurige hoogtes geplakt tegen de gevels van huizen. Dat zag je niet vaak. Rechtopstaande zwevende mensen. Het vertrouwde beeld van groepen mensen is dat ze met beide voeten op de aarde stampen. Mijn nichtje vond het een wonder dat ze na vijf jaar haar diploma in handen heeft. Zij maakte haar eigen nieuwsbericht. De foto van haar diploma stond gespiegeld. Dat had ze slim gedaan. Ik was er langer mee bezig dan met de Pamplona-foto.