Afval

object1121De glasbak met verschillende gaten voor groen en bruin en wit glas stond vol potjes en flessen. Ik dacht aan een ijzeren wet: stadsmens of plattelander, goddeloos of zwaar in de Heer, een mens die de moeite neemt het verzamelde glas zijn huis uit te dragen, sleept het onder geen beding mee terug. Ik zag Hak appelmoes, Calvé pindakaas, zeker drie flessen Arend Korenmout, twee Mispelblom brandenwijn, Jonge Bols.
Ik bevond me in de afvalhoek van mijn voorvaderlijk dorp. Schuin achter me lag zorgcentrum De Schutse, een paar passen voor me het geelbakstenen rouwcentrum van Dorst begrafenisverzorging. Beleidsmakers hadden hier lang over nagedacht. Ik kende ze uit een vorig leven. Iemand vroeg dan voorzichtig: is het niet zielig voor die oude mensen om in de laatste maanden van hun leven over een begraafplaats uit te kijken? Iemand anders zei enthousiast: denk je eens in, alles kan te voet, geen rouwstoeten meer door het dorp en langs de schoolpleinen, een enorme CO2-reductie. En dan werd zo’n plan werkelijkheid.
Het rouwcentrum had haar lelijke rug naar de wereld toegekeerd. Kom hier niet, schreeuwde het. Ik luisterde niet. De begraafplaats erachter was een groene oase. Twee rijen frisgroene platanen omzoomden het hoofdpad en filterden het zonlicht. Ze deden me denken aan de door lange boomlinten omzoomde smalle dijken waarover ik gekomen was. Misschien was het een compromis: dat de oudjes wel over iets moois konden uitkijken.
Aan de vooravond van de crisis, in 1930, hadden mijn grootouders dit eiland met vier kinderen verlaten. Toch was het was niet moeilijk mijn eigen naam te vinden. Ik zag een zwarte steen op een dubbel graf van Jan Lieven Bruijnzeel, geboren september 1917. Iets verderop onder een eenvoudige witte steen een Lieven Johannis van 14 september 1918 en nog weer verder een groot monument in roze marmer ter herinnering aan Matthijs Bruijnzeel en zijn vrouw. Matthijs was op dezelfde dag geboren als Lieven Johannis. Tweelingsbroers? En was Jan Lieven hun oudere broer? Ik kon alleen maar gissen. Ook al had je in dezelfde wieg gelegen, het waren echtgenoten en kinderen die je herdachten.
Bij de ingang las ik een tekst waar ik nog lang over nadacht. ‘Om er voor te zorgen dat hier de gewenste orde en rust heerst, gelden er regels voor het inrichten van het graf’. Grind, kunstgras en boomschors waren niet toegestaan. Ook overschrijding van de maximale afmetingen mocht niet. Misschien was het daarom dat ik mijn vorig jaar overleden tante niet had gevonden. Ik sloot het hek, liep langs de lege drankflessen en fantaseerde over haar excentrieke wensen.

Weg

wegIk klauterde een dijk op en tuurde over de Krabbenkreek en het Mastgat. De man die zijn auto in deze verlatenheid voor de mijne had geparkeerd,  liep met twee witte emmers de dijk af. Aan de ronde zat een lang touw. Hij wierp de emmer in het zilte water. Het water goot hij in de vierkante emmer. Toen hij klaar was, legde hij er een deksel op. Het touw draaide hij zorgvuldig, zoals je dat alleen oude mensen en zeilers nog ziet doen, in de ronde emmer. ‘Da’s nog eens wat anders dan water naar zee dragen,’ zei ik. ‘Ja ja,’ zei hij. ‘Voor de alikruiken. Vanochtend bij laag water heb ik ze geraapt. Straks doe ik er weer wat vers water bij, dan spugen ze nog wat en spoelen ze zichzelf goed schoon. En dan, hup, de pan in.’ Dat laatste zei hij voorzichtig. En dat snapte ik wel. Ik was duidelijk niet van hier. ‘Dierenbeul’ rolde tegenwoordig makkelijk van de lippen. Ik had geen idee wat alikruiken zijn. ‘Je moet ze leren eten,’ zei hij, ‘net als de Fransen. Ik vind ze heerlijk.’ Zijn gezicht leek ze al te proeven.

‘Bent u van hier?’ vroeg ik. Hij wees naar het oosten. ‘Van Sint-Annaland, geboren en getogen. Al 82 jaar.’ ‘Mijn wortels liggen daar ook,’ zei ik. Ik noemde mijn achternaam. ‘Ah, echt waar?’ riep hij uit. Ik genoot van het ontzag dat mijn naam teweegbracht. Bij het meisje van de Karwei waar ik laatst een bus verf bestelde, moest ik mijn naam van begin tot eind spellen. Kinderen kleuren kennelijk niet meer. Of lezen niet wat er op die potloden staat. Of slaan niks meer op. ‘Familie van de fabriek?’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen in de verte.’ Ik liep met de man richting onze auto’s. Hij zei: ‘De hoek van Bruijnzeel is nog altijd een begrip.’ Ik zei dat ik die zocht. ‘Er is zelfs een Bruijnzeelweg.’ Ik moet blij hebben gekeken. De man stelde voor dat ik achter hem aan zou rijden. Ondanks de strak door bomen omzoomde weggetjes hield hij zijn voet flink op het gaspedaal. Halverwege zo’n polderweg, op een kleine T-kruising zette hij zijn Citroën Picasso stil. Dat kon hier. Eerder had ik alleen een paar keer vaart geminderd voor een parmantig overstekende fazant. We stapten uit. ‘De Weg van Kodde,’ de man spreidde zijn armen om de kaarsrechte weg waarop we stonden te omvatten, ‘doorsneed het land van jouw groot- en overgrootouders. Daar,’ hij wees naar het westen waar ik een hoge schuur en een huis zag, ‘stond ooit de boerderij.’ Met opnieuw grote gebaren bakende hij ‘mijn’ hoek af: de Muiterijweg in het westen, de Kleine Dijk in het zuidoosten. Het klonk me allemaal heel vertrouwd.

Toen wees hij op de zijweg pal voor onze neuzen. Hij had opgebouwd, de climax voor het laatst bewaard. Ik zag een scheve paal, lichtblauw paktouw om een straatnaambord en las. ‘Wauw,’ zei ik. We namen afscheid. ‘Wat zijn alikruiken eigenlijk?’ vroeg ik. Een goed verhaal wikkelt na de climax de losse eindjes af, had ik in een schrijfboek gelezen. Hij lachte. ‘Slakjes.’ In dat zangerige Zeeuws. Ik liep de weg in, hield het bord vast. Ik had mijn eigen weg gevonden en negeerde dat het een doodlopende was.

School

object1122Ik stond bij het hek van de school in de Balistraat. De zon bescheen de ramen. De gordijnen waren dicht. Het was voor de derde keer in mijn leven dat ik tussen moeders en vaders op een schoolplein stond. Om kwart over drie zouden de deuren opengaan had M gezegd. Ik liep om tien over drie achter twee vaders aan de trap op. De deur van 1-2c stond open. De juf schoof de harmonicadeur dicht. Ze was nog niet klaar. Haar hand streelde haar dikke buik.
Ik dacht aan de vrouw die gisterenavond onophoudelijk over haar buik wreef. Ze zat plat op haar billen, half in een conifeer, haar fiets over haar benen. Het geluid van haar val had mij doen omkijken. ‘Ik schrok,’ zei de jonge vrouw, ‘ik schrok heel erg. En ik wist niet meer wat ik moest doen. Ik was heel bang dat ik op mijn buik …’ Haar handen en stem trilden. ‘t Zat tussen lachen en huilen in. Ik sjorde de fiets van haar benen en veegde de dode conifeertakjes van haar schouders en uit haar haren. ‘Ik schrok heel erg,’ zei ze weer. Ze stroopte haar pijp op. Op haar knie zat een gemene schaafwond. ‘Hoe ver ben je?’ vroeg ik. ‘Zeven maanden,’ en ze kromde haar handen beschermend om de zeven maanden.
De vouwdeur van 1-2c schoof open. Kinderen keken de gang in op zoek naar een bekend gezicht. R zocht en kreeg mij in het vizier. Het moment van herkenning en de blijdschap die zich dan op een kindergezicht ontvouwt leek mij een van de mooiste dingen van het ouderschap. Misschien dacht die vrouw daar gisterenavond ook wel aan, toen ze viel, en aan nog veel meer. Terwijl het er nog niet was, was ze al verantwoordelijk voor een heel leven.
R wandelde in het volste vertrouwen naast mij naar haar huis. Thuis deed ze exact wat M mij had verteld. Ze ging tv kijken, ze vroeg om een rijstwafel. Ik zette thee. Ze vroeg om een tweede rijstwafel. Ze waren omhuld met melkchocolade. Na de tweede zei ze dat ze nog steeds honger had. En ze keek er engelachtig bij. Dit was het spel. Ik zei dat ik eerst haar buik moest beluisteren. Jouw buik wil graag fruit, zei ik. Ze koos een appel.

Russisch

object1123Ik vroeg wat de Lebkov-special was. De jongen trok een mooi denkgezicht. ‘Ik heb mosterdsoep en kipkerriekokos,’ zei hij. Ik vroeg hem welke hij de lekkerste vond. Dat doe ik altijd als ik niet kan kiezen. Weer maakte hij een mooi denkgezicht. ‘De mosterd is echt mosterd. Pittig. Je moet ervan houden. Ik vind hem heel lekker. De kipkerriekokos is heel romig.’ Hij maakte een vol gebaar met zijn handen. Ik lepelde in de kipkerriekokos en keek naar het sierlijke hekwerk van het nieuwe ministerie van Binnenlandse Zaken aan de overkant. Ik zag het voor het eerst zonder houten schotten. Ik vond het heel Amerikaans. Het kwam door de gevel en door de voortuin met vlaggen en een boom en door dat hek. Er kwamen plotseling heel veel mensen naar buiten. Ze bogen gehaast af naar rechts. Rechts was het station. Misschien was er een brandoefening. Het liep tegen vijven. Er zijn mensen die zeggen dat zo’n ministerie in je stad veel ‘traffic’ oplevert, waarmee ze geld bedoelen, of werkgelegenheid. Of allebei. Maar deze mensen hadden maar een doel. Weg. Ik vermoedde dat over niet al te lange tijd de tegels richting station vervangen moesten worden terwijl die naar het centrum met zijn terrassen en theaters nog jaren mee konden. Het Amerikaanse decor gaf de gehaaste mensen iets Amerikaans (zoals de Amerikanen die ik ooit in de Ikea in Brooklyn zag, iets Delfts kregen).
Ik had net thee gehaald bij de jongen van het denkgezicht, hem verteld dat zijn stem heel erg op die van Bas Haring leek en daarna uitgelegd wie Bas Haring was, toen P belde. Ik vertelde waar ik naar keek. ‘Van buiten ja,’ zei hij, ‘maar binnen hebben ze een Sovjet-Russische architect losgelaten. Witte bombast.’ Ik dacht aan het Kremlin. Tegen half zes droogde de stroom op. Ik moest ook naar het station. Maar eerst ging ik kijken. Ik wurmde mij door een gouden draaideur en zag kloeke witte buitenmuren die binnenstonden in een hele grote lege hal met ver weg een beveilingsmevrouw achter een enorme balie. Ze was niet groter dan een playmobilpoppetje. Ik vond dat de mensen die op dit tijdstip naar buiten liepen iets Russisch hadden.
Bij het station zaten de glasplaten in de zijkanten van de nieuwe overkapping. Ik vond ze te donker en dacht aan de verblindende schoonheid van het glas in Rotterdam.

Werk

object1124Aan de overkant van de straat waren mannen aan het werk. Voor de deur van de Marokkaanse buurvrouw stonden een vrachtwagentje en een bestelauto. Hogendoorn grondverzet en heiwerken stond in oranje op de deuren. Twee mannen in oranje bedrukte jassen zaten op een roodwit afzettingsbord. De dikste rookte sjag, de dunste klom af en toe in een kraan. Er lag een hoop zand naast een gat. Ze keken naar twee mannen in het gat. De mannen in het gat droegen grijs met geelgroene overalls. Iets verderop stonden twee bijpassende bussen. Joulz energiestructuren stond op de flanken. Het begon harder te regenen. De dikke man trapte zijn sjaggie plat onder zijn werkschoen en kroop in de bestelauto met oranje letters. De dunne klom in de oranje kraan. Vergissen was uitgesloten. Ze wachtten.
Van Stedin had ik een brief gekregen. Dat er geen stroom zou zijn tussen negen en twee. Ik speurde naar een auto van Stedin. Tevergeefs. Misschien was Stedin alleen maar de secretaresse van deze vier mannen. Zij had de vier vanochtend naar mijn straat gedirigeerd om hun ding te doen. Ik gooide buiten wat in de vuilcontainer. ‘Ze waren hier al om acht uur,’ riep de buurvrouw vanuit haar raam. ‘Eerst zaten die geelgroenen in hun bussen te wachten, nu de oranjen.’ Ze zou een goede voetbalverslaggeefster zijn. Bij economie had ik ooit iets geleerd over arbeidsverdeling en rationalisatie. Ik herinnerde mij een foto van een lopende band in een autofabriek. Wat ik hier zag moest de marktwerking zijn.
De regen was opgehouden. De dikke had een nieuw sjaggie gedraaid, floot een deuntje en wandelde om het gat. De dunne was uit de kraan gekropen en wachtte naast het gat. Een geelgroene was uit het gat geklommen en stond druk te bellen. Misschien wel met de secretaresse. De andere geelgroene babbelde wat met de oranjen. De buurman van nummer vier die ‘s ochtends altijd boodschappen doet, bleef staan en keek in het gat. Net als de buurman van nummer 22 die zijn auto parkeerde naast de hoop zand. Ik snapte het wel. Zelden kon je de wereld onder je voeten aanschouwen. Vroeger stond er een tentje over zo’n gat, zaten alle mannen in dezelfde blauwe overall in één bus en zongen wij Putje graven, Tentje bouwen, Tukkie doen. Nu was stroom open theater met een onzichtbare regisseur en acteurs van overal met eigen vervoer. Sommigen speelden niet meer dan een boom.
En net als op een echte set was het druk. Er kwam een derde Joulz-busje. Een groengeelgrijze jongen met roestvrijstalen koffiekan keek even in het gat en belde toen aan op nummer vier. Hij gaf de kan, kreeg die even later terug en verdween in zijn bus. Een nieuwe jongen in oranje jas had zijn wagentje met oranje kraan op de laadbak verderop geparkeerd en at zijn appeltje aan de rand van het gat met een telefoon aan zijn oor. Er werd gelachen. De roestvrijstalen kan verscheen ten tonele. De dikke met sjaggie deelde witte plastic bekertjes uit. De suikerpot en de Completa gingen rond. De jongens van nummer vier kwamen naar buiten, draaiden een sjaggie en kregen ook koffie. Het was een gezellige boel zonder elektriciteit.
Toen pakte de dikke een schep en klom de dunne in de kraan. De groengelen kropen in hun bussen zonder weg te rijden. Eten zag ik ze niet. Hun hoofden waren licht gebogen. Misschien deden ze de administratie voor mevrouw Stedin, misschien losten een sudoku op. Het was kwart over twaalf. Het lichtje op de stroomtoevoer van mijn laptop brandde weer oranje.
De slotscène was voor de dikste. Hij veegde het zand over de teruggelegde tegels. Mevrouw Stedin kon tevreden zijn. Ik applaudisseerde vanuit mijn eersterangsloge.

Wind

Ik kneep mijn ogen tot spleetjes. Het stormde, zand straalde mijn gezicht. Aan de andere kant van het water werd wilde natuur gemaakt, maar hier werd kennelijk ook gewerkt. Ik was op weg naar het eiland van mijn jeugd. Ik zag een informatiecentrumpje dat er nooit geweest was, met drankenautomaat en kaarten en folders, die oudere mannen in groene fleecejassen recht legden. Ik was de enige bezoeker. Aan de muren bekeek ik glossy foto’s van een wilde natuurspeeltuin, een museum, een pannenkoekenrestaurant (‘binnenkort open’), elektrische golfkarretjes voor wie het lopen moe was; buiten stond een automaat voor pontkaartjes. Bij de nog lege pont liep een groene fleecejas met een scanapparaat in de aanslag. Niets was aan het toeval overgelaten. Ver in de vorige eeuw maakte ik deze overtocht twee keer per jaar. De boot was klein, de reis spannend. In een lieflijk poppenhuis bezocht ik met mijn ouders twee broers en twee zussen die de post rondbrachten in een hele oude auto zonder kenteken bij boeren die suikerbieten verbouwden op de grond die nu onder water stond.
Het was de eerste keer dat ik met een auto overging.
‘Het is een pretpark geworden,’ zei M tussen de verhuisdozen. ‘In het weekend laat ik de hond om zeven uur ‘s ochtends uit. Dan kan ze nog vrij rondscharrelen. Daarna kotst de pont een legermacht van honderden uit, die berugzakt, op bergschoenen en met verrekijkers op de borst in marsorde de aangeharkte routes volgen om allemaal dezelfde honderd foto’s van dezelfde kudde Hooglanders te maken. Ze denken dat onze huizen en tuinen ook attracties zijn. Een keer zat er eentje op mijn toilet.’ Volgende week zouden haar spullen overgaan. Of ik interesse had in het dressoir van opa en oma.
Ze haalde een doek over het uittrekbare blaadje met marmerinleg. ‘Ik zie oma hierop nog de glaasjes advocaat maken,’ zei M. Ik wist niks van advocaat. Ik zag kleine limonadeglazen met kleurige fruitmotiefjes die oma vanachter het linker deurtje tevoorschijn haalde en waarin ze cassis schonk.
We tilden het dressoir in de auto. Ik nam de volgende pont terug. Het liep tegen het einde van de middag. Ik parkeerde mijn vracht tussen een bont gezelschap van aannemersbusjes, Russische dames met enorme zonnebrillen die wenkbrauwen en wangen aan het zicht onttrokken en einzelgängers in alpine-uitrusting met paperazzi-lenzen op de buik. De pont stampte, het water stuwde hoog en wit, de koppen beukten als weerbarstige dansers in een moordend tempo. Ik stond bij de achterklep, het water werd breder, het eiland kleiner. In de strenge winter van 1985 had ik over dit water gelopen. De lokale krant kopte boven een foto van kruiende ijsschotsen: ‘Levensgevaarlijke taferelen bij Tiengemeten’.
De auto rekende ik af bij de pontbaas. Contant, zoals ik alle overtochten vanaf mijn prilste jeugd contant had betaald aan deze pontbaas. ‘Ben je een Bruijnzeel?‘ Hij wees naar mijn kaaklijn. Ik knikte. ‘Het is niet meer wat het geweest is,‘ zei ik. De pontbaas knikte. Ik noemde de twee broers en twee zussen die de post hadden rondgebracht in hun oude auto. ‘Allemaal al lang dood,’ zei de pontbaas. In mijn geheugen cirkelde het verhaal van zijn broertje dat door mijn vader van de verdrinkingsdood gered zou zijn, hier vlakbij. Ik durfde hem er niet naar te vragen. Niet alles hoefde getoetst. We gaven elkaar een hand. Ik wist: dit is de laatste keer dat ik daar was. Aan de overkant.

Tram

object1255_1In tram 12 naar Hollands Spoor stond een meisje met een geel hesje van de Dierenbescherming over haar bruine jas met bontkraag tegen het hokje van de trambestuurder geleund. Het was de beste plek om de verlichte straten in te kijken. Er konden relaties van komen, wist ik van mijn buurvrouw die een dochter had. Er gebeurde iets waarover het meisje en de trambestuurder hard moesten lachen. Het meisje wees en sprak opgewonden. Ze had veel ringen aan haar vingers en zwarte lak op haar nagels. Op de wand achter de trambestuurder zaten zwarte plakletters: ‘voor de streep geen staanplaatsen’ en ‘niet spreken met de bestuurder tijdens de rit’. De tekst was niet veranderd sinds ik ‘m voor het eerst vijfendertig jaar geleden had gelezen in de bus die onze klas naar schoolzwemmen bracht. Het gaf iets vertrouwds al had ik geen goede herinneringen aan die zwembus. Bij de Weimarstraat stapte een stelletje kussend in terwijl ze incheckten. Ik hoorde twee piepjes. Een hoogleraar uit Eindhoven had mij vorig jaar uitgelegd dat jonge mensen dat konden omdat er in hun box niet zoals bij mij een beer en een bal hadden gelegen, maar een complete speelgoedwinkel. Daardoor hadden ze meer verbindingen in hun hersenen. Bij het Paul Krugerplein stapte het stelletje via de voorste deur, waar boven stond ‘geen uitgang’, uit. ‘Goedenavond’ zeiden ze tegen de trambestuurder terwijl ze uitcheckten en uitstapten zonder hun tassen te vergeten en de verstrengeling van hun vingers te verbreken. ‘Goedenavond‘ zei de trambestuurder, ‘goedenavond’ zei het meisje van de Dierenbescherming. Ik was net begonnen in Paul Austers New York Trilogy en al op de derde bladzijde liep ik zelf over de New Yorkse straten en doorkruiste ik in een eidooiergele taxi Central Park om van west naar oost te komen. Ik moest onder de knie krijgen hoe een schrijver dat deed. Toen ik weer opkeek, omdat ik niet echt in New York was, maar gewoon in Den Haag, had het meisje van de Dierenbescherming haar gele hesje uitgedaan. Nu was ze gewoon een meisje in een eekhoornbruine winterjas op een verboden plek in de tram. Bij de Jacob Catsstraat stapte ze uit. ‘Doei,’ riep ze en ze zwaaide uitbundig. ‘Doei,’ zei de trambestuurder en klinkelde een paar keer extra bij het wegrijden van de halte. Bij Hollands Spoor nam ik de voorste deur die geen uitgang was en zei ‘dag.’ ‘Dag,’ zei de trambestuurder. Hij klinkelde een keer.