Ik fietste naar de stad. Dat eeuwig sluimerende voornemen heeft corona geactiveerd, dat ik op de fiets stap om naar het centrum te fietsen. Niet dat ik de metro niet in durf, donderdag stapte ik er met heel veel plezier in, op weg naar een echte les van mijn cellodocente, de eerste sinds veertien (!) weken. Omdat ik het nauwelijks kan geloven pak ik mijn agenda erbij en sla de bladzijden om, veertien keer, ja zo lang geleden was het dat ik in haar werkruimte zat en haar kat in mijn cellokoffer probeerde te kruipen, dat doet ze graag. In de tussentijd hannesten we met filmpjes, ik met het maken ervan, zij met het beoordelen en wat dan te zeggen of uit te leggen en vooral hoe. Donderdag kon ze me in tien minuten laten zien hoe ik mijn hand in drie dimensies moest draaien om lekker van de C op de A-snaar naar de G op de D-snaar te komen.
Nu had ik geen grote cellokoffer te torsen, bovendien was het schitterend weer. Ik boekte een tijdslot in de Kunsthal – dat lijkt een gedoe, maar het is zo gepiept en je bent ervan verzekerd dat er geen hordes met jou voor de deur staan –, deed een piepklein rugzakje om en ging op pad. Net voorbij het postverdeelcentrum ging ik rechtdoor over de kruising om direct aan de overkant het bos in te duiken. Ik hield een beetje links aan, wilde niet bij de grote plas uitkomen en peddelde door een prachtig bos over een meanderend fietspad; wat joggers, wat fietsers, nog niet veel op dit uur. Ik waande me in Berlijn, in Tiergarten, dat grote bos dat midden in de stad ligt, al kan ik me niet heugen daar gefietst te hebben. Of toch? Die keer dat ik op de poes van de Berlijnse vrienden paste, ben ik toen op een van hun fietsen gestapt?
Aan het einde van het bos zocht ik mijn weg door een slaperig wijkje waar voor ieder huis minstens twee flinke auto’s stonden, daarna fietste ik langs de universiteit over een kaarsrecht, breed fietspad met links en rechts klaprozen, korenbloemen en ander moois. Bij het kleine stadion stak ik een grote kruising over en toen was ik bij de rivier. Ik kon de hele tijd langs de rivier fietsen, een zweem van zee kroop mijn neus in, bij de witte brug liet ik het water links liggen en toen was ik er al.
Er hingen enorme wandkleden in het museum. Ik wist niks van wandkleden. Picasso maakte ontwerpen voor wandkleden, Le Corbusier, Miró, Vasarely en Louise Bourgeois. Ik zag een film over het jarenlange proces, de technieken en de enorme hoeveelheid uren die er in het maken van zo’n enorm tapijt gaan zitten. Ik wist vaak niet of ik naar een wandkleed keek of naar een schilderij. Le Corbusier noemde wandkleden de meest geschikte kunstvorm voor onze moderne mobiele samenleving: oprollen en meenemen.
Buiten op het terras bestelde ik een kopje thee. Hadden ze er iets lekkers bij? Ja, appeltaart, citroencake, citroencheesecake. ‘Doe dan maar,’ ik wist het nog niet, ‘citroen …,’ ik twijfelde. ‘Dan zou ik voor de citroencheesecake gaan,’ zei de serveerster. Ik ging voor de citroencheesecake.