Het was in de studententijd dat we allemaal het boek Spiegelogie van Willem de Ridder lazen. Daarna wisten we dat je dingen moet bestellen. Zo bestellen de vrienden die in een iets te overbe-auto-de wijk wonen een minuut of vijf voor ze hun straat inrijden altijd een parkeerplek voor de deur. R en ik deden het in de pre-coronatijd met tafeltjes op terrassen en in restaurants. Als de een toch per ongeluk de zin begon met: zou er daar en daar een plekje …, dan zei de ander vlug: we zitten er al.
Wanneer bestelde ik een juveniele grote bonte specht? Tweede Pinksterdag. Een minuut of tien geleden zag ik dat het de grote bonte specht niet meer lukte om bij de pindakaas te komen in de leger rakende pot, dus ging ik tussen de buien door naar buiten, haalde de pindakaaspotkooi van de schommelhaak, trok de satéprikkers voor de pot weg, schoof de pot een stukje naar voren, dichter naar de tralies toe, maar niet te dicht, dan zouden de kauwen weer komen, en schoof de prikkers op nieuwe plekken door de tralies tot de pot weer klemvast zat.
Nu kijk ik al vijf minuten naar het rode petje van de jonge grote bonte specht die op de vleugels van papa onze tuin heeft gevonden en op de stammen van de amberbomen wat heen en weer wandelt op zoek naar eten. Papa eet verderop uit de pindakaaspot, vliegt af en toe naar zijn jong om haar of hem te voeren.