Cabrio

R zei dat ze vanwege het virus met twee auto’s zouden komen, maar hij had buiten de slimheid van de vrouwen gerekend. Een aubergine kleurige cabrio draaide om twee minuten over twee soepel het parkeervak tegenover ons huis in: een donkere krullenbol achter het stuur, pittig blond ernaast, portieren die opengingen, jonge benen die uitstapten, een zwarte kap die zich soepeltjes uitvouwde tot een dak.

Een uurtje daarvoor was ik naar de bakker gelopen. Het weer was warm, het winkelcentrum druk, een handhaver sprak met een man, Kostas de Griek had flink wat extra vierkante meters van de loopruimte opgeslokt voor zijn terras, mensen zaten verspreid aan tafeltjes, de meesten rookten, een enkeling zat aan het bier. Het was verheugend dat onze volksvertegenwoordiging zo massaal bezorgd leek over onze gezondheid en ziekenhuiscapaciteit naar aanleiding van de demonstrerende mensen die te dicht op elkaar hadden gestaan op de Dam, dan zouden ze vast heel vlot ook tumult gaan maken over dit al meer dan een halve eeuw slepende volksgezondheidsdrama dat weer overal op terrasjes opdook en dat de ziekenhuizen al decennia deed vol slibben. Bij de bakker wees ik petit fourtjes en tarteletjes met Zwitserse room, aardbeien en blauwe bessen aan. Ik wist het niet goed, waar doe je mensen die je nog niet kent een plezier mee?

Ik liep weer terug. Tussen winkelcentrum en parkeerplaats tilde een moeder een meisje uit het fietszitje. Nog geen drie schatte ik, ze droeg een zonnebril met knalroze pootjes en een vrolijk jurkje. Ze wachtte tot haar moeder klaar was met de fiets op slot zetten en keek ondertussen naar de parkeerplaats en het metrostation daarachter. Ze spitste haar oren, hoorde wat ik ook hoorde, het zachte gebonk op de rails bij de wissels verderop, het geklingel van de waarschuwingsbellen bij de overweg. Ja ja, zei ze, ze spreidde haar armpjes, het geluid werd sterker, weer zei ze: ja ja, luider, ze begon haar gespreide armpjes op en neer te bewegen, verwachtingsvol, en ik hoefde niet om te kijken, alleen maar naar haar, naar haar armpjes die nu helemaal de lucht ingingen om te weten dat de neus van de metro in haar vizier kwam. Yes yes, schreeuwde ze euforisch terwijl ze begon te springen, haar beentjes iets gekromd onder dat vrolijke jurkje. Toen de hele metro voorbij trok bewogen haar armpjes en beentjes extatisch als de ontlading na een heftig gehoopt doelpunt, ja ja, yes yes, ja ja, yes yes, stampten haar voetjes, sneller en sneller. Het plezier dat uit haar lijfje spatte reikte tot ver voorbij de anderhalve meter. Ik liep verder, ja ja, zei ik zachtjes, zo’n dag is het vandaag.

Ik zette de taartjes in de koelkast en om iets over twee vroeg ik aan de stoere cabriovrouwen nadat we wat onhandig géén handen hadden geschud: waar willen jullie zitten, coronaproof binnen, coronaproof buiten? We liepen naar buiten. Ik nam stoelkussens mee. Allemaal vonden we de taartjes lekker. Daarna kwamen de papieren. Zeven jaar geleden waren er twee keer twee mannen met papieren voor R gekomen. Nu waren het twee vrouwen die als hoogste ambtsdragers R kwamen roepen, met op de administratieve achtergrond een man die instructies had bijgevoegd over wie nog moest tekenen en welke papieren bij R bleven, voorlopig, tot hij zijn besluit genomen had, en welke papieren getekend mee terug moesten.

Het bleef iets moois, dat mensen naar je toe komen omdat ze je graag willen, omdat ze in jou de herder zien die het beste past bij de kudde. Deed iedereen dat maar: de slachterijbazen, de distributiecentrabazen, de pakjesbezorgbazen, de Facebook-schadelijke-berichten-verwijderbazen.

Ik leerde dat je ‘op’ moest zeggen: ‘op’ het dorp, ‘op’ Lekkerkerk. Zonder handen te schudden zeiden we ‘dag’ en ’tot snel’.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.