‘Uw geboortedatum is 17 maart 1963?’ vroeg de laborante. ‘Klopt,’ zei R, ‘morgen is het zover.’ ‘O ja,’ zei de laborante. Ze duwde papieren handdoekjes tussen zijn buik en zijn spijkerbroek, spoot toen gel op zijn buik. Daarna begon ze met het platte witte doosje over R’s buik te manoeuvreren. De donkerblauwe gordijnen in het kleine kamertje waren dicht. Ik keek naar het scherm, maar zag geen foetus, ook geen baby. Ik wist niet wat ik kon zien, als je niet weet wat iets is, zie je het niet. Daarom keek ik naar het gezicht van de vrouw. Haar ogen waren voortdurend op het scherm gericht, haar hand bediende het witte doosje blindelings. Het onderzoek ging vlot, voortdurende maakte ze beelden, soms klikte ze en dan verscheen er een oranje kruisje op het scherm en dan klikte ze op een andere plek nog een keer en kwam ook daar een oranje kruisje. Van ander onderzoek wist ik dat je zo de afstand tussen twee punten kon meten. Ik zag haar gezicht geen keer veranderen, ingespannener worden, naar het scherm toe bewegen om het beter te zien. Ik had ook niet het idee dat ze met het witte doosje op R’s buik op één plek langer bleef stilstaan. Toen ze klaar was, gaf ze R papieren doekjes om de gel van zijn buik te vegen. ‘Ik ben laborante,’ zei ze, ‘de radioloog moet er nog naar kijken.’ Woensdag zou R de uitslag horen. Maar we konden rustig gaan slapen, zei ze, ze had niks geks gezien, we konden morgen ook gerust de verjaardag vieren. ‘Wel in klein gezelschap natuurlijk,’ zei ze.