Het jaar was nog maar een paar uur oud en daar was ze, de grote bonte specht met haar schitterende zwart en wit waartegen die rode broek extra vrolijk afsteekt. Ze hipte op de stam van de blauwe regen achter het koolmeeshuisje. ‘Kijk, kijk,’ zei ik zachtjes tegen de gasten aan de ontbijttafel die er alweer vroeg bij waren ondanks het late uur waarop we de champagneglazen naast de lege fles op het aanrecht hadden gezet. We onderbraken ons gesprek over het nieuwe jaar en het leven en of we de dingen deden die we graag wilden en keken de tuin in. Op de voedertafel achter de vijver tegen het nieuwe bloemperk ontbeten twee tortelduiven. Straks zouden ze hun plek weer innemen op de dikke takken van één van de twee amberbomen: in allebei tortelt een paartje, uren kunnen die naast elkaar doorbrengen. Schuin boven de specht in de blauwe regentakken zat ook iets. Een mus? ‘Nee, geen mus,’ zei ik, ‘mussen zijn hier niet meer, alleen heggenmussen.’ Dit was een vink. De specht vloog weg naar de sering van de buurvrouw en scharrelde daar wat over de takken. Maar ik wist dat ze ging terugkomen, dit was zoals het ging, veel omtrekkende bewegingen, altijd alert, daarom zie je ook nooit obese vogels. We bleven kijken. Ze steeg weer op en landde opnieuw achter het koolmeeshuisje. Op de blauwe regen maakte ze nog een paar schijnbewegingen. Toen dat allemaal achter de rug was en de kust kennelijk voldoende veilig deed ze waar ik op hoopte en waarvoor ik mijn gasten nu al een paar minuten van hun ontbijt afhield. De vogel die het geluk in mijn hart keer op keer vloeibaar maakt, overbrugde de anderhalve meter tussen de rechterpaal van de pergola en het groene kooitje met daarin een pot vogelpindakaas dat naast de voedersilo hangt. Met haar poten die uitstekend raad weten met verticale oppervlakten ging ze aan het kooitje hangen, stak haar ranke snavel de kooi in, de pot in en at.