‘Weet je wat ik graag zou willen?’ zei B. Ik zat in B’s keuken samen met een van zijn dochters, we lunchten, ik keek op van mijn boterham met oude kaas. ‘Janken,’ zei hij. Hij keek me recht aan, zijn blik leek dwars door mijn ogen te gaan naar iets dat zich achter mijn hoofd bevond alsof ik er niet tussen zat. Omgekeerd had ik al een poos het idee dat hij ieder moment als een ademwolkje in winterweer kon weg kringelen in de lucht, zo onpeilbaar was zijn blik, van zo ver kwamen zijn woorden, zo hol was zijn lijf, al at hij toch met veel zuchten tussendoor een stuk of zes boterhammen. Zijn dochter had voor zichzelf noodles gemaakt, en voor haar vader en zichzelf warme chocomel. Wilde ik ook? Nee, thee was goed.
Na de lunch, toen zijn dochter alvast vooruit ging naar het huis waar wij straks ook heen gingen om in dat huis een kamer in gereedheid te brengen voor B’s vrouw, een definitieve kamer met zorg en verpleging, kwam hij naar me toe, trok een stoel vlakbij de mijne, legde zijn hoofd op mijn schouder en sloeg zijn armen om mij heen. Ik pakte hem vast en streelde met mijn rechterhand over zijn rug, die slanke rug zonder een grammetje vet, en met mijn linkerhand door de haren op zijn achterhoofd. Zijn lijf was mij zeer vertrouwd. Ik had geen enkele moeite met huilen en deed dat volop, onder mijn rechterhand voelde ik diep in B’s rug een paar schokken; vanaf mijn schouder klonken, gesmoord in de sweatstof van mijn Brooklyn-vest, een paar snikken. Zo zaten we een paar minuten, of tien. Langzaam kalmeerden onze lijven en onze ademhaling. Nat was mijn schouder niet.