‘Sorry,’ zei ik tegen de vederesdoorn die in de voortuin op een meter van onze gevel en op twintig centimeter van het trottoir domicilie had gekozen. ‘Ik lees dat je tien tot vijftien meter hoog kan worden, dan mag je hier niet staan, zo zijn de regels op dit stukje van de aarde.’ Ik trok het blad los en peurde diep met mijn wijsvinger om de veel langere witte pen uit de grond te trekken. Gelukkig was precies hier de aarde zanderig losgewoeld, waarschijnlijk door mieren. Behalve een witroze korenbloem bloeide er nu ook een paarsblauwe en daarnaast stond her en der verspreid duizendblad, nog zonder de witte bloempjes, maar wel al met die duizend minuscule blaadjes, dubbel veerdelig, lees ik ergens, slipjes, ergens anders. Met tien, vijftien slipjes vormen ze een zijblaadje, en vijftig zijblaadjes vormen weer een gigantisch rank blad, een soort reuzendille. Nieuw en spontaan ontsproten aan de aarde was het gele bloempje van de akkerkool. Op internet lees ik dat het malse jonge blad gegeten kan worden zoals spinazie, rauw in een salade of gewokt. Dat laatste gold ook voor het komkommerkruid, dat aanvankelijk leuk en met prachtige blauwe bloempjes begon, maar nu toch heel erg groot begint te worden met nieuwe zaailingen rondom. Dan kwam er nog iets op dat zomerfijnstraal zou kunnen zijn, al was de Pl@ntNet-app er niet zeker over. Straks, als het met witte margrietjes ging bloeien, wist ik het zeker.