Ik had op deze plek al een keer naar het nest met de grote witte vogels hoog in een boom op het eilandje gekeken. Nu stond er een man met een camera. Ik ging naast hem staan, zette de verrekijker voor mijn ogen en keek opnieuw. Ik zag drie grote witte vogels. ‘Eén van de ouders vloog net weg,’ zei de man. ‘Wat zijn het?’ vroeg ik. Als je een beetje vogelaar wil worden, moet je niet bang zijn voor basale vragen. ‘Lepelaars,’ zei de man. Ah, natuurlijk, nu zag ik het ook. De twee jongen hadden lichtoranje snavels, de achtergebleven ouder een lange, donkere snavel waar je met een beetje goede wil een lepel in kon zien. ‘Da’s best zeldzaam toch?’ zei ik. De man zei dat ze zeldzaam wáren en dat het vooral bijzonder was dat ze zo hoog zaten, meestal nestelden ze lager. Hij kwam hier vaker om foto’s te maken en toen had hij beter zicht, nu zat er een takje voor. Ik keek weer door de verrekijker, het takje zat mijn zicht ook in de weg. Hoe lang zaten ze er al? ‘Sinds maart,’ zei de man, ‘grote vogels beginnen vroeg met nestelen.’ Juist ja. Helder. Geldt het omgekeerde ook, vraag ik me nu af, dat kleine vogels laat nestelen en dat daarom op de valreep van mei het vliegverkeer van koolmezen in en uit het hoge grijze vogelhuis toch nog op gang is gekomen, gewoon in onze tuin?