We gingen naar buiten. Het regende. De broers hadden geen trek in een paraplu. Ik pakte de grote paraplu van achter de verwarming. Het was de blauwe, een relatiegeschenk van het bedrijf waar ik honderd jaar geleden mijn eerste echte baan met een echt salaris had waar ik vlot leerde – het was op de afdeling Personeelszaken – dat er alleen een ondergrens aan salarissen zat maar beslist geen bovengrens. De oudste broer kwam naast mij staan in de regen. ‘Getsie,’ zei hij. Ik bewoog mijn hand met de paraplu naar hem toe. ‘Hier,’ zei ik. Hij kwam dichterbij. De jongste broer was terug naar binnen gegaan om een klein pluutje van de kapstok te pakken. Met de oudste begon ik te lopen. ‘Getsie,’ zei hij nog een keer. ‘Kom dan dichterbij,’ zei ik. Hij kwam nu dicht naast me lopen zonder me aan te raken, maar bracht wel zijn arm achter mijn rug. ‘Toe maar,’ zei ik. Voorzichtig legde hij zijn rechterhand op de top van mijn rechterschouder. ‘Oei,’ zei hij. ‘Dat kan natuurlijk niet.’ Hij keek om naar zijn broer die eraan kwam onder een kleine plu. ‘Je wilt toch droog blijven?’ vroeg ik. Bij de bushalte haalde hij zijn hand weer weg. Bij de groentevriend kochten we zespri’s, Hoekse chips, tomaten en Rote Grutsche. Bij AH kochten we stokbrood, Turks brood, smeersels en een klein pakje vanillevla. Thuis maakte ik soep van linzen en Nieuw-Zeelandse spinazie. Die kwam niet uit Nieuw-Zeeland, maar gewoon uit Strijen.