Spannende schoolboekjesschrijvers zijn Droogendijk en Verburg (Langs Rotte, Maas en Schie). We zijn net met de Germaan in zijn kano een binnenzee ingevaren omgeven door moerassen. Net als bij sprookjes kennen we de afloop, die zee wordt een stad, een wereldstad, maar dat doet er niet toe, het gaat erom wat daartussen gebeurt. Welk mens verkiest de ontberingen van moeras en overstromingen als er verderop ook duinen zijn, hoger, steviger, droog? In onze pyjamaatjes en met natte haartjes wachten we in spanning. Waren de mensen zo dom? Zoals zo vaak zien we iets over het hoofd. Daar komen de woestelingen het verhaal in, ruwe Noormannen, ze houden verschrikkelijk huis in die duinen, tussen 800 en 1000. In de kerken bad men: ‘God, verlos ons van de Noormannen.’ Droogendijk en Verburg zijn niet vies van drama: ‘Wanneer de zwaar bezochte bewoners na groote inspanning de zware slagen, hun toegebracht, eenigszins te boven waren gekomen, wanneer er weer eenige welvaart begon te heerschen dàar waar door de Noormannen armoede en verschrikking was gebracht; wanneer de zoon den leeftijd had bereikt, dat de moeder hem kon duidelijk maken, waarheen zijn vader als slaaf was weggevoerd, dan konden op datzelfde ogenblik de geesels dezer lage landen op hun draakvormige schepen voor de verschrikte bewoners verschijnen, wederom dood en vernieling brengende, waar nog weinige jaren geleden hun hand reeds zo zwaar had gerust.’ En dan snappen we plotseling de begeerlijkheid van die moerassen waar de Noormannen zich niet waagden. Op de schouders van de mens die was gevlucht voor oorlog en geweld woonde ik.