Ik keek op toen de trein stopte bij het station waar ik bijna vier jaar lang drie of vier keer per week uit- en weer instapte. Er was nu een enorm parkeerterrein en ook aan fietsenstallingen leek geen gebrek. Dat was toen anders. Kort nadat ik begon te forensen begonnen de werkzaamheden voor het nieuwe station, een stukje verderop. Ik had me toen afgevraagd of ik de opening nog ging meemaken, als forens. De vraag stellen was hem beantwoorden. Het was de tijd van Fortuyn: op de avond van de moord vroeg mijn baas, die niet over een mobiele telefoon beschikte, maar wel al gepolst was voor een ministerschap (mocht het met Fortuyn tot regeringsdeelname komen), of hij de mijne mocht lenen. Zijn trein kwam eraan, nog op dat oude station met die smalle perrons vol ongelijke trottoirtegels, en met mijn telefoon aan zijn oor stapte hij in. Het was de tijd van ‘het rondje rond de kerk’ en het stelselmatig negeren van kerkachtige stationnetjes door boos treinpersoneel. Het was toen dat ik mijn eerste mobiele telefoon aanschafte en het was ook toen dat ik aan mijn universele wens om dicht bij een station te wonen, toevoegde: intercitystation. Eén keer ben ik hier, op het nieuwe station, uitgestapt. Noodgedwongen. Een jonge dame zonder treinkaartje weigerde de trein te verlaten. En dus moest de politie komen en die moest proces-verbaal opmaken en daarvoor was de conducteur nodig, als getuige, en een trein mag niet verder zonder conducteur. Zulke dingen gebeuren bijna altijd in de laatste treinen van de dag.