Ik schudde de hand van de vriendin van de vriend. ‘Je hebt mij natuurlijk alleen maar zonder vriendin gekend,’ zei hij. Ik knikte. De vriendin kende de vriend al zeker twintig jaar, ze woonden in dezelfde stad, kwamen in dezelfde kroegen. In eentje werkte ze, om geld te verdienen voor haar eigenlijke zijn, schilderen. Ze had ook een volkstuin. Van schilderen kwam de laatste tijd niet veel, zei ze. Ik vroeg hoe haar wereld werkte, of een galerie het equivalent is van een uitgever in mijn wereld. Zoiets, zei ze. Maar ze had geen ambitie. Ze vond het een hoop gedoe, dat leuren met haar schilderijen, exposeren en er dan ook nog bij staan en geïnteresseerd praten met mensen. Liet haar maar gewoon rustig schilderen. ‘Wat ze tegenwoordig ambitie noemen,’ zei ik, ‘is wat vroeger de rondreizende vertegenwoordiger deed.’ Toen kwam de broer van de vriend aangelopen. Dat hij een broer had, wist ik niet. De vriendin kennelijk ook niet, want ze stelde zich voor. ‘Wil je de nieuwste pacemaker zien?’ vroeg de broer, hij duwde een pasje van een ziekenhuis dat om zijn nek hing opzij en diepte uit het borstzakje van zijn overhemd een minuscuul staafje in een plastic houdertje op. Bij het openen viel het staafje op de grond. Daar gaat 10.000 euro, zei de broer. Het was goed om de vriend ieder jaar een keer te zien.