Ik plakte onmiddellijk een vet oordeel op de vrouw naast me, die zeker vijftien procent van mijn stoel in beslag nam. Aan haar andere kant zat haar man die zo mogelijk nog meer ruimte op belendende stoelen nodig had voor alle vlees. Overetende domme Amerikaanse toeristen. Pats. Op hetzelfde moment las ik in Trouw van vorige week over de dalende inkomens in de Verenigde Staten. ‘Amerikanen,’ haalde de krant de Amerikaanse journaliste Chrystia Freeland aan, ‘denken dat ze in Zweden wonen, al zijn ze eigenlijk in Rusland en zouden ze het liefst in een kibboets leven.’ Zweden sloeg op gelijkheid, de kibboets op het zo eerlijk mogelijk delen van wat er is. Amerikanen vinden een verdeling waarbij de rijkste twintig procent van de bevolking een derde van de rijkdom bezit en de armste veertig procent een kwart van de rijkdom, het meest wenselijk. De werkelijkheid is dat de rijkste twintig procent tachtig procent van de rijkdom bezit, en de armste veertig procent niet meer dan een half procent. Amerikanen associëren dergelijke rauwe ongelijkheid en armoede met Rusland. De werkelijkheid is dat Amerikanen in hun eigen beeld van Rusland leven. Krommen beelden. Ik had er ook last van. Bij het verlaten van onze stoelen knoopte ik een gesprekje aan met de vrouw wier dijbeen gloeiend tegen de mijne had gezeten en in wiens vet ik soms mijn elleboog had geprikt. Ze werkte voor een farmaceutisch bedrijf, was op doorreis naar Boedapest, waar ze collega’s ging trainen in projectmanagement. Ik ontdekte een lief, aardig gezicht.