Ik liep naar de noordoever via Blackfriars Bridge, sloeg rechtsaf in noordoostelijke richting, langs St Paul’s Cathedral, waar je zestien pond moest betalen om de kerk te bekijken. De kerk verontschuldigde zich op een groot bord dat het onderhoud jaarlijks zeven miljoen pond kostte; iemand moest de rekening betalen. Westminster Abbey vroeg om dezelfde reden achttien pond vijftig. In het gidsje dat ik bij me had en dat tien jaar oud was, stond bij beide kerken een entree van vijf pond. Ik ging verder noordoostelijk en toen waren ze er plotseling: de kleine, middeleeuwse straatjes en de mannen in pakken. Het was alsof ik het station van Antwerpen was uitgelopen naar links, de Diamantwijk in, maar dan zonder de vrouwen in zwart met pruiken en de bleke mannen en jongetjes in zwart met pijpenkrullen en keppeltjes, en mét de blanke mannen in pakken in alle kleurschakeringen van blauw tot grijs, zolang die niet in het oog sprongen. Ze hingen bij leveranciersingangen met een sigaret, ze stonden aan hoge tafels met een glas bier, ze zaten in hippe lunchrooms met wit linnen en veel glaswerk op tafel, of ze liepen gewoon gehaast van niks naar nergens, met een zware tas over een schouder, pratend in een telefoon. Tussen de middeleeuwse gebouwen waren glazen wolkenkrabbers opgetrokken en nieuwe tempels van glas en staal waren in aanbouw. Een argeloze wandelaar kon denken dat het met transparantie te maken had, zicht op wat de bankiers en adviseurs daar in die torens bekokstoofden. Maar dit was een mannetjesdierenrijk en hier ging het erom wie de langste, dikste, imposantste erectie uit de Londense bodem kon draaien. De bouw van de Pinnacle, een cilindervormige creatie die volgens de plaatjes op de bouwschotten ver boven de Augurk, de Walkie-Talkie en de Scherf moest uittorenen, lag sinds 2012 stil, officieel in afwachting van goedkeuring van aanpassingen in het ontwerp, in werkelijkheid omdat er niemand was die het laatste stuk financiering op tafel wist te leggen naast de berg ponden die Arabische investeerders bij elkaar hadden gelapt. Nu stond er een zielige betonnen ruggengraat van zeven verdiepingen, goed voor de liften en het trappenhuis. De Koreaanse econoom Ha-Joon Chang zei onlangs in Trouw dat de macht van de financiële sector in dit land met haar gehamer op een hoge wisselkoers de maakindustrie al had gesloopt: zoiets was goed voor de banken, maar funest voor exporterende bedrijven die nog wel iets tastbaars maakten. Volgens Chang waren er al streken in dit land die zich op het niveau van ontwikkelingslanden bevonden. Maar die zag je hier niet. Hier stonden lange rijen toeristen voor de Big Eye, de kathedraal en de Abbey. Uiteindelijk ging alles om afstand: de financiële jongens zaten op loopafstand van de regeringsenclave, een klein beetje dreigen met vertrek was vaak al voldoende om de beleidsmakers mee te krijgen in de gewenste marktmanipulatie. De rest van de nationale economie, die dus op apegapen lag, was ver weg, die ellende rook je hier niet. Al leek me die onaffe betonnen liftkoker toch een rottende plek in het ogenschijnlijk glimmende gebit waarin de pakkenmannen het flosdraad waren.