Ik keek hoe de druiven waren geknipt en geleid, een oude stam, zo had ik er ook twee, en dan een aftakking naar rechts en daarop lange slierten omhoog tussen de gespannen draden door. De druiventrossen hingen allemaal onderin, bij mij zaten ze boven. Daar moest ik dus iets aan doen. Het was een mooi gezicht, al die rijen druiven op de hellingen, het leek op zonnepanelenvelden, daar stond ook alles zongericht in keurige rijen hoopvol te wachten op de warmte van die andere bol. Helemaal boven en een paar uur verder, waar de wijnboeren het te hoog of te koud vonden voor hun druiven, waren af en toe ringen in de rotsen gedraaid met daar doorheen staalkabels en dat betekende meestal een spannend stukje met rechts een licht overhellende rots, dan een paadje van krap twee schoenen breed en dan links een loodrechte afgrond. Even later zag ik nog meer staalkabels, maar nu kinderarmdik, met daaraan stalen netten, als voetbaldoelen, om rotsblokken te stoppen. Wij bouwden dijken, hier pinden ze de rotsen vast, de mens had een onbedwingbare drang alles te bedwingen. De ober bij het diner had een glimlach tussen zijn oren gebeiteld, het kon nep zijn of aangeboren, mij maakte het niet uit, ieder werk heeft zijn vereisten, eten in een restaurant is in zekere zin entertainment.