Ik was al zo’n tweehonderdvijftig bladzijden met Vincents brieven op streek, en via Den Haag en Drenthe neergestreken in Nuenen bij zijn ouders, toen ik dacht aan het boekje dat ik gekocht had in Auvers-sur-Oise, iets boven Parijs, waar Van Gogh korte tijd verbleef en stierf en begraven lag. Ik had een bepaalde kleur van de rug voor ogen, geel, en een zekere dikte, daardoor keek ik er overheen, het was namelijk heel dun en licht crème, maar ernaast stond de echte ontdekking: een vuistdikke Taschen met Van Gogh – Alle schilderijen, ik herinnerde niet exact wanneer ik het gekocht had, misschien na die vakantie in de Val d’Oise in de zomer van 2008 en weer terug in Rotterdam bij Donner boven, een aanbieding wellicht. Ik bladerde gretig door de plotselinge rijkdom, waarin bij ieder schilderij dezelfde nummering stond als die onderaan elke brief om aan te geven over welke werken Vincent in zijn brieven schrijft. Uit die brieven had zich bij mij een donker en primitief beeld vastgezet, ik zag geen kleur als hij schreef over pentekeningen en schetsen, de korte periode in het Drentse veen verbeeldde ik me zo zwart als het veen en zo asgrauw als de kapot gewerkte werklui. En nu openbaarden zich warme kleuren en heel veel werk, in mijn ogen heel goed werk, waarover Vincent vooral schrijft dat het niet meer dan studies zijn, dat het allemaal nog beter moet worden, niks lijkt bovendien verkoopbaar. Vanaf nu las ik de brieven met het schilderijenboek ernaast. Gretig. Ik was al zeven jaar ouder dan Van Gogh zou worden en ik had nog geen verhaal op een doek geschilderd.