Ik leerde een nieuw woord: öde. Het stond in Willem Jan Ottens Specht en zoon. De verteller, een nog onbeschilderd doek, vreest dat de schilder een winterlandschap op hem wil aanbrengen, met in zijn midden een wak: ijskoud water met kleumende zwanen. De verteller vindt het een öde voorstelling. Ik zocht het op. Eenzaam, desolaat. Buiten hadden de mannen die ik vanochtend vrolijk had zien ronddraaien op hun oranje speelgoedkranen hun eigen landschap geschapen. Het was omdat ik de kranen niet meer hoorde, en omdat ik de achterbuurvrouw hoorde mopperen dat ze lieslaarzen nodig had, dat ik ging kijken. De kraanmannen, een met een schop in de hand, stonden onbeholpen naast een sterk stromende rivier die in een uitdijend gat ontsprong en inmiddels de halve straat in een zanderige natte vlakte had veranderd. De stevigste met het StadRotterdam t-shirt zei dat de leiding omhoog was gekomen. Zomaar vanzelf? vroeg ik. De overbuurvrouw vroeg de mannen of ze niet als de wiedeweerga dat lek konden gaan dichten. Waarom bedacht ik zoiets niet? Dat mochten ze niet, zeiden de mannen, ze hadden gebeld, de kleinste stak een telefoon de lucht in. Ze bleven een uur lang kijken hoe een paar honderdduizend liter water de door hen geschepte berg zand vlot meenam en doelloos her en der in de rioolputten dumpte, tot er een busje van Evides kwam en het pulserende stromen stopte. Ver voorbij half vier, wanneer de mannen er meestal mee ophouden, hoorde ik de kraanbekken nog over de straatstenen schrapen, op zoek naar zand om het geslagen gat waarin met gemak een koe paste, te vullen. Even na zessen plaatste het StadRotterdam t-shirt roodwitte hekken rondom de krater. Het winterlandschap kwam er trouwens niet, op het doek.