Ik rende de straat uit, sloeg linksaf, ik passeerde zwijgende huizen en werkloze auto’s. De zon scheen uitbundig. Op het fietspad lagen afgewaaide takken en net toen ik mij afvroeg: waar is iedereen, kwam ik bij het water en daar was dus iedereen. Ik zag middelbare mannen op kekke racefietsen in strak gespannen shirts en gladde broekjes, moeders en vaders op kloeke gezinsfietsen, loom trappende ouderen op hun zoemende accurijwielen. De hardlopers waren in de minderheid. Ik groette ze als we elkaar passeerden. Alleen de linkslopers. De mensen die aan de rechterkant van de weg liepen vond ik dom. Dat kwam door mijn vader. Die had vroeger zeker een miljoen keer het verhaal verteld van het rechtslopende meisje dat op de Steegjesdijk door een auto was geschept. Als kind fietste ik iedere dag langs die plek. Als je links loopt, zei mijn vader, zie je de auto’s aankomen en als een bestuurder niet oplet, kun je in de berm springen. Misschien kwam het doordat mijn vader het verhaal altijd eindigde met dat het meisje morsdood was, morsdood, dat woord herhaalde hij graag, of door mijn opa die ooit had verteld over de hersens van zijn vader op de weg en in de berm, net buiten het erf, waar zijn vader was aangereden door een motorrijder, in ieder geval zag ik, als ik rechtslopers passeerde, altijd weke menselijke kledder op het asfalt waar ik dan tussendoor moest laveren. Zo rende ik verder. Ik dacht aan de Israëlische schrijver David Grossman die onlangs door Wim Brands was geïnterviewd. Hij moest lopen, zei hij. Als hij niet liep kon hij niet schrijven. Hij liep in de tuin, dwars door Israël, in zijn werkkamer, door het huis, zeker vijftien kilometer per dag. Zijn vrouw klaagde over uitgesleten looproutes in het tapijt. Ik dacht Grossman te begrijpen. Toen ik klaar was met rennen, was dit stukje ook klaar. Ik hoefde het alleen nog maar op te schrijven.