Vlinderstruik

Vorig jaar waren de bloemen van de vlinderstruik lichtblauw. Toen stond de vlinderlokker nog in een pot. Dit jaar in de volle grond bloeit ie paarsachtig rood, roodachtig paars, mauve-achtig karmozijn. Alsof ie er veel meer zin in heeft. Al is dat natuurlijk menselijk geleuter.

Het water in

Om vijf over half acht stap ik op de fiets, sportbroekje, sportshirt, daaronder een bikini, in de fietstas een fles water en een handdoek. Het is al warm. Onderweg mensen met honden, een enkele hardloper, verder rust. Ik fiets door een gehucht, door een bos, langs water, dan de boulevard op met die on-Nederlandse, mediterrane uitstraling. Ook hier nog relatieve rust. Helemaal op het eind zie ik de vlag van de sportschool waar ik train. Het is traditie, de eerste zaterdag nadat de basisscholen zomervakantie hebben, is er strandtraining: eerst voor de volwassenen, dan voor de kids, dan voor de karatejeugd. Het wordt mijn doop.

We moeten dumbbells en slam balls achter uit de auto van de trainer halen terwijl de trainer een traject van vijftig meter op het strand uit zet. Daartussen gaan we heen en weer, op allerlei manieren, met die gewichtige dumbbells en slam balls, in tweetallen. Tussen iedere oefening door moeten we het water in tot aan de boei, die aantikken en weer terug.

Maar eerst gaan we opwarmen. We moeten iemand aantikken, dan gaan we op gepaste afstand tegenover elkaar staan, allebei met onze handen achter onze rug, steken een paar vingers op, tellen één-twee-drie, op drie laten we onze handen aan elkaar zien. Wie het eerste de som van de opgestoken vingers noemt, hoeft niks te doen, de ander moet zich vijf keer opdrukken. Ik besluit telkens voor zeven vingers te gaan, dan moet de ander naar twee handen kijken, bovendien gok ik dat mensen zeven een lastig getal vinden om mee te rekenen. Bovenal ben ik gefocust op die zeven, vandaar ga ik tellen. Ik hoef maar één keer mijn handen en knieën in het zand te zetten, dat is met Robbie die een financieel kantoor heeft, die kan rekenen, we zeiden tegelijk tien en besloten dat we dan maar allebei moesten opdrukken.

Na de groepsfoto – we maken allemaal met onze sterkste arm een dikke spierbal – spreek ik een man die ik nog nooit ben tegengekomen, hij traint alleen ’s avonds, of op zaterdag. ’s Ochtends trainen, zoals ik doe, lijkt hem ook wel aantrekkelijk, maar hij heeft vaak om half tien een stand up. Een stand up? Het is taal van de it-branche, dat je ’s ochtends bij elkaar gaat staan en de werkzaamheden doorspreekt. Nu is het meer een sit up, zegt hij, thuis hangend achter beeldschermen. Hij zit in de software, doet ook stand ups met collega’s of klanten in Kiev, als het hier half tien is, is het daar al half elf. Zo’n stand up kan echt niet later. Waar gaat de software in? vraag ik. In machines, zegt hij. Machines voor fabrieken waar weer andere machines worden gemaakt.

Merkt hij dat de coronacrisis een extra impuls geeft aan het ontwikkelen van machines die arbeidskrachten kunnen vervangen, aspergesteekmachines bijvoorbeeld? Hij heeft er nog niet van gehoord, het lijkt hem echt handwerk, zo delicaat. Ik zeg dat er eentje is ontwikkeld, dat ie dit voorjaar al is uitgetest. Bietenrooiers, zegt hij, schijnt ook zo moeilijk te zijn. Daar kijk ik van op. Ik zeg dat ik ze nog met de hand heb gerooid, bieten, maar alleen op de hoeken, om ruimte te maken voor de machine die de rest deed, dat zo’n machine al heel lang bestaat. Zijn er al machines die de slagers in slachterijen kunnen vervangen? vraag ik. Hij weet het niet.

Ik fiets naar huis, de ochtend is nog steeds jong.

Club van vijf

We waren aan het strand, vier vrouwen. De man die ook bij de club hoort, was gisteravond snipverkouden geworden. Die was volgens de regels thuis gebleven. We gingen op het terras van een strandtent zitten met parasols uit de jaren zeventig: oranje bloemetjes, witte franjes. De oudste vrouw bekeek de buienradar, ze zei: alleen maar regen het komende half uur. De regelvrouw zei: ik ga wel even kijken of we binnen mogen zitten. We kregen een tafel, we gingen in grote rieten stoelen zitten. Tien minuten later wilde iedereen naar binnen. De anderhalve meter was ver te zoeken.

De regelvrouw had een bedrijf dat het moet hebben van grote groepen op grote locaties. Zo kenden we haar ook. Zij kon alles organiseren, op iedere locatie, in iedere vorm. Ze moest mensen ontslaan. Mensen wilden het onderste uit de kan. Ze vertelde over grote cateraars die failliet gingen, hotelbezettingen die bleven steken op twintig procent, congreszalen voor duizend waar nog maar 241 mensen in konden, maar niemand ging vier keer zoveel voor een kaartje betalen, áls mensen al in grote groepen bij elkaar wilden komen, áls daar nog geld voor was. Een met haar bevriende restauranthouder had uitgerekend dat het ontslaan van personeel hem dankzij een wet die dit jaar van kracht was geworden 250 duizend euro ging kosten aan vaststellingsovereenkomsten. Hij kon de boel beter op zijn beloop laten, iedereen werkloos op de payrol laten staan en dan failliet gaan. Ze vertelde over een man van haar leeftijd die een grote naam was in haar branche met een groot bureau. Zelfmoord.

De vrouw die zo slim was de buienradar te raadplegen had een poos alleen kunnen zwaaien naar haar man in een instelling. Ze zijn allebei niet oud, maar hij heeft pech, en zij dus ook. Ze vertelde dat er sinds kort een man in die instelling is van 36, nog jonge kinderen, en toch is de ziekte die we associëren met ouderdom al in zijn hoofd gekropen.

De man die verkouden thuis was gebleven vertelde over de telefoon dat hij na de eerste grote werkloosheidsgolf een oplopende stilte voor de storm zag, ondernemers die nu nog dubben, nu nog min of meer overleven met de tweede NOW-regeling – die weliswaar negentig procent van het salaris van de werknemer compenseert, maar voor de werkgever betekent dat dus maximaal zestig procent van wat die in totaal kwijt is aan een werknemer –, maar na de zomer waarschijnlijk tot grote collectieve ontslagen gaan besluiten.

De deuren van de strandtent stonden aan alle kanten open, de ruimte was hoog en licht, alle tafels waren meer dan bezet, de mensen dronken en aten, waren in vakantiestemming, de bediening was goed en snel. Mussen vlogen heen en weer en deden zich tegoed aan brood dat was achtergebleven op de grote borden op de tafel verderop.

Celloles

De cellodocente wilde in de vakantie wel naar haar ouders, maar ze ging het niet doen. In de regio waar die ouders woonden was het aantal besmettingen het hoogst. En met haar zoontje, zei ze, kon ze zich niet in het huis van haar ouders opsluiten, die moest naar buiten, spelen, naar een park, plekken waar ze misschien een besmetting opliepen om die vervolgens haar ouderlijk huis in te slepen. Vliegen wilde ze niet, om dezelfde redenen. Haar ouders waren de jongste niet meer. En stel dat de grenzen weer dichtgingen en ze niet meer terug kon? Met de auto was een optie, maar haar auto was oud, haalde met moeite een snelheid van honderdtien, daar ging ze niet duizend kilometer mee rijden. En ze zou alles alleen moeten rijden, want haar man heeft weliswaar een rijbewijs, maar dat moest verlengd worden in een Amerikaanse staat en dat was lastig en stroperig en inmiddels was zijn rijbewijs verlopen. Om aan een Nederlands rijbewijs te komen kon hij zich niet zomaar bij het CBR melden voor een examen, nee, dat ging uitsluitend via rijschoolhouders en die wilden allemaal dat hij dan eerst een pakketje lessen nam. Bovendien zou het november worden voor er een kans was op een examen.

Kortom, we konden best nog over twee weken een volgende les afspreken.

Economieles

Hoe zag het volgende seizoen eruit? Onder een van de vorige stadscoalities was het mes gezet in het onderwijs voor volwassenen en daarmee was de hele structuur onder het muziek-, dans-, toneel- en kunstonderwijs gesloopt waardoor nu ook het onderwijs aan kinderen op de tocht stond. Met de komst van het coronavirus hadden we weer kunnen zien waar al dat ‘lean and mean’, dat ‘just in time’, dat ‘we kopen het wel als we het nodig hebben’, dat ‘iedere euro moet exact toe te schrijven zijn aan iedere individuele kostenpost’ toe leidt: tot smijten met geld, tot cowboyprijzen, tot schaarste. De befaamde markt die altijd alles zou oplossen, bleef op zijn handen zitten. Eerst wilden de ondernemers geld zien, wilden ze zeker weten dat er een gegarandeerde afname zou zijn voor tenminste vijf jaar voor er machines uit China werden overgevlogen en er ingespeeld ging worden op de schreeuwende vraag. Als er één fabel is, dan is het wel die van de risiconemende ondernemer. Ja meisjes en jongens die een nieuw bedrijfje beginnen op een zolderkamer nemen risico’s, zodra een bedrijf eenmaal een bedrijf is, is het een en al risicomijding wat de klok slaat.

We zijn het verleerd, vergeten, terwijl een strategische voorraad, een klein beetje vet op de botten, een stevige structuur vaak maar een fractie kost. Maar goed, wij zaten er maar mooi mee, de volwassen muzikanten die er sinds dat mes erin was gezet maar een beetje bij hingen. Nu het advies van de lokale kunstraad er lag was het helemaal onzeker of er na de zomervakantie nog wel geld was om de muziekschool overeind te houden, of we in deze structuur nog een dirigent konden krijgen en een ruimte, eentje die groot genoeg was bovendien, om in te repeteren. We fantaseerden er al over onze dirigent zelf te gaan betalen, maar ja, waar vonden we een ruimte? Er was een enorme vraag naar repetitieruimtes, zei onze dirigent, al jaren, maar ook daar voorzag die befaamde markt die alles altijd zou oplossen – was er ergens vraag, dan sprong er wel iemand in het gat – ook niet in.

Summer Samba speelden we, en een nieuw stuk: Sonhando dat dromen betekent. We bliezen alle zorgen weg.

Bedekte aarde (2)

Net toen ik met mijn kringlooptuin was begonnen waarbij geen bladsnipper meer in de groene container verdween, vertelde mijn broer over zijn plan om zijn blauwmaanzaad en quinoa voortaan eind september te gaan zaaien. ‘Een beetje zoals wintertarwe?’ vroeg ik. Ik weet ook wel dat je wintertarwe niet al eind september in de grond stopt, maar pas in oktober, november, maar daarom zei ik ook ‘een beetje zoals’. ‘Inderdaad,’ zei mijn broer. ‘Als quinoa in de Andes op vier-vijfduizend meter hoogte kan ontkiemen, dan moet dat ook wel lukken in een Nederlandse herfst.’ Van blauwmaanzaad wist hij dat het niet speciaal een voorjaarszonnetje nodig had om van zaadje tot zaailing te transformeren.

Het leek me direct een slim plan. Ik herinnerde me nog de werkzaamheden die mijn vader en oom vroeger na een oogst deden. Land waar bijvoorbeeld tarwe had gestaan, werd eerst gegrubberd en als de winter eraan kwam geploegd. In het voorjaar werden die bonken dan weer fijngemaakt voor je met de zaaimachine het land inging. Van het moestuingebeuren wist ik al dat spitten – het omgooien van het bodemleven waarbij je het humusrijkste deel diep begroef – achterhaald was. ‘Nou,’ zei mijn broer,’ hier is het nog volop in de mode.’ Maar hij zou het ook achterwege laten, zou direct op een leeg geoogst perceel de grond licht voorbewerken waarbij alle voedingsrijke oogstresten als stro en bietenblad in de toplaag van de bodem bleven en daarop zou hij de quinoa en het blauwmaanzaad inzaaien.

Het scheelde in de eerste plaats een hoop werk en landbouwdiesel, maar belangrijker nog, als er dan weer zo’n voorjaar zou komen als dit jaar – eerst extreem nat waardoor je het land niet in kunt om te gaan zaaien en vervolgens extreem droog waardoor sommige gewassen zelfs met beregening niet ontkiemen – dan stonden de quinoa en het maanzaad er al met een worteltje dat sterk genoeg was om het water te zoeken. ‘En je land is tenminste bedekt,’ zei mijn broer. Ik dacht aan die eindeloze woestijnen die ik dit voorjaar had zien blakeren in de verzengende zon, en waar alleen beregeningsinstallaties leken te groeien. Die bedekte aarde leek me een van de cruciaalste dingen.

Het enige risico dat hij liep was een strenge winter. Wintertarwe kan daar tegen, van quinoa en blauwmaanzaad weet mijn broer het nog niet. Mislukte het, dan kon hij in het voorjaar gewoon nog een keer zaaien. ‘Dat liever dan in het voorjaar zo laat zijn, dat je die kans niet meer hebt,’ zei mijn broer.

Bestuiving (2)

De gele bloem op het groene pompoenbolletje – orde van grootte flinke kauwgombal – stond een beetje open. Iets lager zat een mannetjesbloem. Ik plukte de mannetjesbloem, scheurde voorzichtig het gele bloemblad los, nam de mannetjesbloem met alleen nog de meeldraad stevig tussen mijn vingers, duwde de vrouwtjesbloem een klein beetje verder open en wreef de meeldraad over de stamper.

De volgende morgen stond het blad van de vrouwtjesbloem wagenwijd open en was er een nieuwe mannetjesbloem die ook helemaal geopend was. Voor de zekerheid herhaalde ik het klusje nog een keer.