Ik bestelde een forel in hotel-café-restaurant Alt Montjoie. ‘Bij den Belg’ stond er op het raam. En ook: bikersplace. In de hoek hing een tv. Het geluid kwam van de radio, de tv stond zacht. Dat gaf niks. Het was zo’n zender waarop je het nieuws prima kon volgen aan de hand van de beelden en de alarmerende teksten onderin, die iedere tien minuten werden herhaald. Friso verscheen in beeld. Van voor het ski-ongeluk. Onder in een rode balk stond: Königsbruder gestorben. Er volgden beelden uit zijn recente leven, toen hij er nog bij was. De forel was matig. De bediening onverschillig. De Nederlandse man een tafel verderop keek naar buiten en zei: ‘Nou ja, rij je de hele dag door de regen, gaat nu de zon schijnen.’ De serveerster zette schnitzels op zijn tafel. De vrouw naast de Nederlandse man wees met haar vinger naar de röstirondjes en zei: ‘Was ist das? Ich hatte friet besteld.’ Aan de toog hingen twee zuiplappen. De oudste had een enorme Wrangler-spijkerbroek om zijn omvangrijke heup- en buikpartij gesnoerd. Naast hem een man in zwart met een rood alcoholhoofd. Het alcoholhoofd sloeg een vlieg dood met de mepper. Boven mijn forel cirkelden ook vliegen. De Wrangler-broek vond het zielig. ‘Friso ist tot,’ zei hij treurig. In de ijssalon vroeg ik de Italiaan waarom alle restaurants in Monschau dezelfde twintig middelmatige schnitzels en forel op de manier van de molenaarsvrouw op de kaart zetten. Eenkennigheid, luiheid, gemak. Hij zei het met een hand half voor zijn mond. Het publiek dat overdag kwam wilde bovendien voor weinig geld iets simpels en het moest snel. ‘Een droevig huwelijk,’ zei de Italiaan. ‘s Avonds was er in Monschau niks meer te doen. De paar mensen die er nog waren liepen allemaal dezelfde rondjes. Zelfs de countryliedjes zingende hertenkop aan de pui van het souvenirwinkeltje tegenover mijn hotelkamer was nergens meer te bekennen. In de hotelkamer van Hotel Royal Garni bedekten beige gehaakte vitrage met van die wafeltjes het hele raam. De overgordijnen waren van een pluizige beigeoranje wol. Op het plafond zat cremegroen geschubt behang. De randen waren met een koord afgewerkt. Geen afdeklatjes of kit. Ik had zoiets nog niet eerder gezien.
Categorie: blog
Eten
Ik zag een vierkante glazen boekenkast. Hij stond op het plein voor het Rathaus van Roetgen. Een onderste plankje was voor kinderboeken. Alle planken waren van glas. Ik las de titels. Mijn oog viel op Hans Fallada Jeder stirbt für sich allein. De glazen deur ging zwaar open. Er zat dik rubber op de randen. In regen en storm bleven deze boeken droog. Op het schutblad stond in potlood 8,-. Nu kostte het boek niks meer. Ik kon het meenemen, ik kon het lenen, ik kon zelf een boek in de kast zetten. De kaft was zandkleurig met in het midden zwart potloodgestreep waarop witte pamfletjes met oproepen. Ik las: Der Führer wird auch Deine Söhne ermorden! Het boek kwam me heel bekend voor, al wist ik even niet hoe. Ik voelde de begeerte het mee te nemen. Zo gaat dat als dingen niks kosten. Ik vond dat ik eerst een stukje moest lezen. Om te kijken of ik het boek echt zou gaan lezen. Ik sloeg de eerste bladzijde op. Het begon zo: ‘Die Briefträgerin Eva Kluge steigt langsam die Stufen im Treppenhaus Jablonksistrasse 55 hoch.’ Al na de eerste vier woorden wist ik het. In dit boek was ik net begonnen! In het Nederlands heet het Alleen in Berlijn. Ik vond de Duitse titel krachtiger. Ik zette het boek terug. Ik liep terug naar restaurant Mondo. Een Italiaan. Wat Chinezen bij ons zijn, zijn hier de Italianen. Mondo liet me kiezen uit dertig salades, veertig pizza’s en twintig pasta’s. De serveerster was heel aardig. Ik bestelde een Bauernsalat, waar ik eigenlijk genoeg aan had. Daarna bracht ze nog aubergines uit de oven. De kaassaus maakte het zwaar. Ik nam foto’s van het eten. Die ging ik naar mijn vriendin sturen. Om de misselijke gevolgen van de chemo te onderdrukken las ze kookboeken. Misschien hielp dit ook.
Vliegen
Ik liep in een schilderij van Potter. Een koe schuilde onder een oude boom in een golvend weiland. Overal was groen, een veelvoud van vijftig tinten. Ik onderscheidde loofbomen van naaldbomen en herkende brandnetels. Groen betekent rust, zeggen interieuradviseurs. Links van het pad stonden jonge stieren, roodbont en zwartbont. De vliegen kleefden als zwarte plakken stront op hun vacht en in hun ogen. Ik zou het moeten opzoeken wat koeienogen zo lekker maakt voor vliegen. De stieren stonden lijf aan lijf, om en om, kop bij kont. Ze schuurden hun kop tegen de flank van de buurman. Voor heel even waren de vliegen weg. Aan de andere kant van het pad lagen een zwarte en een witte stier. Die zwarte had de meeste vliegen te verstouwen. Hij wapperde met zijn oren. De meeste vliegen waren niet onder de indruk. Een man van de groep van acht Duitsers die ik eerder ingehaald had, vroeg of dit mijn eerste of laatste etappe was. ‘De eerste,’ zei ik, ‘en de komende twee weken de overige veertien.’ ‘Och Mensch.’ Hij stak zijn wandelstok in de lucht en keek zijn wandelgezelschap rond. ‘Wij zijn al twee jaar bezig.’ We spraken af elkaar straks in Roetgen op bier te trakteren.
Spons
Ik zag een man op de bruine bank op het perron staan. Hij droeg een geel hesje. Zijn rechterhand bewoog over het houten paneel waarop een groot reclamebord zat. Sinds die reclameborden er hangen kun je niet meer lekker zitten op de bankjes. ‘Is de vakantie voorbij?’ vroeg ik. Een tijd geleden waren ze begonnen met schuren en grondverven. Sinds ik hier woon is dit misschien wel de zesde keer dat ik de perronoverkappingen geverfd zie worden. De afgelopen weken had ik geen schilder gezien. De man keek om en liet zijn sponsje vallen. Het was zo’n sponsje dat je voor een euro in groen, geel roze en blauw kunt kopen. ‘Ja, het moet gebeuren he.’ De man had een Brabantse tongval. ‘Maar hier zijn we niet blij mee.’ Hij wees naar de blauwe spetters op het witte hout. Ik dacht dat hij aan het schuren was, maar nu pas rook ik het goedje waarmee hij de graffiti probeerde te verwijderen. ‘Ben jij al op vakantie geweest?’ vroeg hij. ‘Ik ga nog,’ zei ik. ‘Naar de zon en het strand?‘ Hij klom weer op de bank. ‘Ik ga wandelen,‘ zei ik. ‘Ah, een wandelaar. Doe je dat alleen?‘ Hij poetste weer wat met zijn sponsje. ‘Bewegen is goed,’ zei ik. Ik dacht aan Ivan Wolffers, van wie ik bij de NTR Academie de term BRAVO had geleerd. Bewegen was het allerbelangrijkst, dan kwam roken, of eigenlijk, niet roken. Alcohol was ook zo’n schadelijk ding en voeding was iets waar we veel meer van moesten weten voor we het naar binnen propten. Ontspanning was ook belangrijk, want stress was net zo schadelijk als friet met mayonaise. ‘Ik heb een oprijlaan van achtentachtig en een halve meter,’ zei de man. ‘Dan beweeg je wel.’
Natuur
Ik kocht een zonnehoed. De mevrouw aan de kassa zei dat hij me goed stond. Hij was gemaakt van gedroogde bananenbladeren of zoiets. Het was zo’n ding dat televisiemakers gebruiken om te suggereren dat acteurs in de tropen vertoeven. Waarom ze die hoed in het Haagse Fotomuseum verkochten was me een raadsel. De tentoonstelling heette Ja Natuurlijk. Met een streep erdoor. Ik was al een tijdje op zoek naar een strooien hoed, omdat ik die petjes te warm vond en niet schaduwrijk genoeg. Maar ik zag ze nergens. Ik geloof helemaal niks van de snelheid waarmee Nederlandse ondernemers zo graag schermen en die ze als reden gebruiken om hun personeel af te schepen met nulurencontracten. De mussen vielen al minstens een week van het dak, maar een grote zonnehoed om mijn hoofd en schouders te beschermen zag ik nergens. Een vriendin wilde nog snel wat korte broeken voor haar zoon kopen. Niks, nada. Ieder jaar denk ik pas aan een nieuwe bikini als er filemeldingen richting Zandvoort opduiken. Geen ondernemer aan wie ik mijn geld kan slijten. Ik vond het wel passen om met mijn natuurhoed rond de vijver van het Haagse Gemeentemuseum te flaneren. Het was het laatste meesterwerk dat Berlage voor zijn dood maakte. In die vijver lagen kunstwerken van plastic afval. Niemand keek naar mijn hoed. Ze waren wel wat gewend in Den Haag. Ik moest oppassen voor de wind. Ik vroeg mij af hoe mensen dat vroeger deden toen iedereen zijn hoofd bedekte met een hoed. Morgen zou ik een lint zoeken en dat door de luchtgaatjes links en rechts rijgen. In de trein zat een kennis. ‘Zo,‘ zei hij en wees naar mijn tropenhelm, ‘je dacht: ik doe eens gek.’ Ik besloot een andere route naar huis te fietsen. Ik kwam langs de stomerij. Normaal kom ik nooit langs de stomerij. In mijn ooghoek zag ik een wand met fournituren. Ik stapte af en drukte mijn neus tegen de ruit. Morgen kon ik hier lint kopen.
Vakantie
Ik liep bij de groenteboer binnen. De achterste helft van de schappen was leeg. ‘Raak je het allemaal nog kwijt vandaag?’ vroeg ik. ‘Met gemak,’ zei hij. Het was de laatste dag van zijn uitverkoop voor hij drie weken dicht ging. Dan kon iedereen met vakantie. Ik bestelde aardbeien. ‘Twee dozen?’ vroeg hij. ‘En een pondje kersen? Het zijn de laatste.’ Ik vond het fijn dat hij mijn gewoontes kende. Buiten stond een kist doperwten. Ik zei: ‘Dat zie je niet vaak. Doperwten in de peul.’ Ik vertelde dat ik als kind ooit een maaltje had geraapt op een perceel waar Hak aan het dorsen was en dat mijn moeder die erwtjes speciaal voor mij gekookt had, want veel was het niet, en dat ik toen licht teleurgesteld was omdat ze heel anders smaakten dan uit blik, maar dat ik dat niet had laten merken. En dat ik ook de hele tijd dacht dat Martine Bijl achter zo’n enorme erwtendorser zou opduiken. ‘Ja ja,’ zei hij. Ik dacht: als ik nog even doorvertel stopt hij de hele kist doperwten in de zak. Hij wees op een bak enorme Franse nectarines. ‘Nou vooruit twee,’ zei ik. Hij schoof de hele bak in een zak. ‘Ze blijven zeker goed tot maandag,’ zei de groenteboer. ‘Mijn schappen moeten ook een beetje leeg,’ zei ik, maar ik nam de hele bak. Je moet elkaar een beetje helpen. Perssinaasappels had hij niet meer. Op weg naar buiten stopte hij nog citroenen in mijn tas en een pruim. ‘Ga je nog op reis?’ vroeg ik. ‘Een weekje Putten.’ De minister-president hield vakantie in Putten. De Zomergast van aanstaande zondagavond Beatrice de Graaf kwam uit Putten. Maar ik wist niet of ik de groenteboer daarmee lastig moest vallen. ‘Rust lekker uit,’ zei ik. Bij het haringstalletje kocht ik een haring.
Crisis
Ik las ‘Vragen over de snelweg? Bel Rijkswaterstaat.’ Het stond in oranje letters op een digitaal bord boven de snelweg. Ik vroeg mij af wat een mens over de snelweg zou willen weten als ie er al op reed of, zoals ik, in de trein zat. Er kwam een grote man de coupé in. Hij praatte alsof hij in een luidruchtige kroeg zat. Als hij mensen voor loterijen belde, vertelde ze hem de ergste verhalen. Dat ze voor de derde keer gekort waren op hun pensioentje enzo. Hij was kaal, had een grijs sikje, een enorme pilotenbril hoog op zijn neus en een grote ring in zijn oorlel. Hij ging er aan de andere kant van het gangpad eens goed voor zitten. De telefoon rustte in zijn hand op zijn buik. Die buik was fors en zat in een hoog opgetrokken spijkerbroek gepropt. Billen aan de voorkant. Zwarte draadjes liepen naar dopjes in zijn oren. Vroeger dacht je bij mensen die zo hard in het luchtledige praatten dat ze gek waren. Hij had drie aanbiedingen. Het ene uitzendbureau had hem gepolst voor Barcelona. Het andere uitzendbureau had een aanbieding in Belfast, allebei callcenters, en dan had hij vorige week al de vraag gekregen of hij iets voelde voor trambestuurder bij de HTM. Voor de crisis vond hij het niet verkeerd, al zei hij het zelf. Barcelona vond hij een prachtige stad, maar ook duur en hij sprak geen woord Spaans. Degene die in het luchtledige al deze woorden opving wist hoe hij over Ierland dacht. Ik vroeg mij af of het vreemde teken op zijn blauwe t-shirt iets met Ierland van doen had. Het zat strak om de buik. Daarover droeg hij een zwart leren hesje. Type motorrijder zonder motor. Nederlands, Engels, Duits, zei hij. Zowel in Barcelona als Belfast. Loterijen, kranten en tijdschriften gooiden mensen er als eerste uit in een crisis. Dus het werd praten tegen een steile berg op. Maar goed, het was werk. De andere kant leek een lans te breken voor Den Haag. Die andere kant moest toch weten hoe hij over Den Haag dacht als Rotterdammer. Die Ieren hielpen met het vinden van huisvesting en ze zouden vijf hotelovernachtingen betalen. Hij vond het heel fideel. En het ticket zouden ze na drie maanden vergoeden. Hij wist nog niet hoe hij aan het geld moest komen voor een ticket en huisvesting. Maar dan was hij wel van die hele klerezooi hier af. Die klerezooi was een huurachterstand bij zijn huisbaas en aanmaningen van het CJIB. Van het CJIB werd hij gallisch. Ze mogen het van mijn Ierse rekening komen afhalen, zei hij. Want hij was wel netjes. Hij ging de komende week nog eens goed nadenken. Al die tijd had de jongen tegenover mij doorgelezen in Vonnegut’s Slaughterhouse 5.