Ik liep in een schilderij van Potter. Een koe schuilde onder een oude boom in een golvend weiland. Overal was groen, een veelvoud van vijftig tinten. Ik onderscheidde loofbomen van naaldbomen en herkende brandnetels. Groen betekent rust, zeggen interieuradviseurs. Links van het pad stonden jonge stieren, roodbont en zwartbont. De vliegen kleefden als zwarte plakken stront op hun vacht en in hun ogen. Ik zou het moeten opzoeken wat koeienogen zo lekker maakt voor vliegen. De stieren stonden lijf aan lijf, om en om, kop bij kont. Ze schuurden hun kop tegen de flank van de buurman. Voor heel even waren de vliegen weg. Aan de andere kant van het pad lagen een zwarte en een witte stier. Die zwarte had de meeste vliegen te verstouwen. Hij wapperde met zijn oren. De meeste vliegen waren niet onder de indruk. Een man van de groep van acht Duitsers die ik eerder ingehaald had, vroeg of dit mijn eerste of laatste etappe was. ‘De eerste,’ zei ik, ‘en de komende twee weken de overige veertien.’ ‘Och Mensch.’ Hij stak zijn wandelstok in de lucht en keek zijn wandelgezelschap rond. ‘Wij zijn al twee jaar bezig.’ We spraken af elkaar straks in Roetgen op bier te trakteren.