Herinnering

herinneringIk stak mijn kaart in de lucht, de bus stopte, ik stapte in, muziek rolde de bus uit, de chauffeur draaide ergens aan, of tikte ergens op, misschien het volume, maar ik kon het liedje nog gewoon horen op de eerste bank net na de middendeur. Ik zit daar graag, als ik in een bus zit, omdat je dan hoger zit, uitzicht hebt. Ik kende het liedje vaag, toen het afgelopen was, zei iemand dat het van de Pointer Sisters was. Even later zat ik in een auto, op radio 4 was het allemaal Mattheus Passie wat de klok sloeg. De bestuurder zei dat hij het gebabbel over ‘de’ Mattheus niet meer kon horen. Ik zei dat de mensheid niet meer zonder hypes kon. Over een paar dagen is het voorbij, zei ik, gegarandeerd. Dan herinnert niemand zich deze week meer. Dan vragen ze: Mattheus wie? Weer iets later hoorde ik het Onze Vader, gezongen door een vrouwenkoor, het kwam van een cd, het was net een beetje anders dan hoe ik het kende, en dat kwam omdat het Indisch was. Het vulde een kerk en daar waren we omdat de vader van een goede vriendin dood was. Een zus vertelde over het Jappenkamp, een broer vertelde over zeiltochten, een zoon vertelde over safari’s in Tanzania, een dochter vertelde over een eerder afscheid van haar vader, na de scheiding, toen zij nog klein was. Er waren twee grote videoschermen, waarop foto’s van de vader, met zijn kinderen, kleinkinderen. Zo leerde ik de vader van mijn vriendin, die ik nooit in levende lijve had ontmoet, een beetje kennen. Je kon zeggen: te laat, maar het was juist goed, ik had heel veel vragen en die zou ik haar straks, als alle stof was neergedaald, stellen en zo kon ik dicht bij mijn vriendin zijn en kon mijn vriendin dicht bij de herinnering aan haar vader zijn.

Zee

zeeIk moest hier zijn, later op de dag, veel later, en omdat het mooi weer was, was ik eerder gegaan, omdat de plek over strand beschikte, en over wassende golven. Op het terras was het druk met honden en zonnebrillen en zinloos geroep van hondennamen en mensen, in die volgorde. Vijftig meter verderop, of was het honderd, liep een jongen naakt de zee in. Een vrouw twee tafeltjes verder met een veel te grote herder en een vriendin met veel te veel honden tuurde naar de zee door een veel te grote zonnebril en zei: loopt ie echt naakt het water in? De vriendin was bezig met haar telefoon. Het water kon niet koud zijn na de winter die nooit echt gekomen was. Het meisje dat de thee bracht, vroeg of ik deze plek kende. Ik stelde haar de vraag ook, ze zei: nou eigenlijk niet en ze bleek er nog maar net te werken. We kletsten wat over de schoonheid van deze dag, over de schoonheid van het leven in het algemeen, en ze peinsde lang, prachtig lang voor iemand die op een terras werkt op een zonnige dag, en ze zei: ja, als je het zo bekijkt. Ik zei dat als ze nog wat wilde mijmeren, ze gerust weer even langs mocht lopen. Toen zei ze: ik heb al een psycholoog. Geweldig, zei ik. Vindt u? vroeg ze. Ik zei: iedereen zou een tijdje een psycholoog moeten hebben. Ik had er ook ooit een. Echt? zei ze. Ze vroeg waarom ik een psycholoog had gehad. Ik zei dat ik in de knoop had gezeten. Ze dacht na, misschien wilde ze het fijne weten van die knoop, misschien juist ook niet, was het raadsel beter. Ik dronk de thee, las wat. De jongen aan het tafeltje naast mij zei iets later tegen haar: he, je hebt je omgekleed. Ik zag dat ze haar spijkerjasje had uitgedaan. Omdat het zo warm is? vroeg de jongen. Misschien wel omdat het zo blauw is, zei de jonge vrouw die al een psycholoog had, en ze keek naar de hemel. Ik keek hoe de naakte jongen het terras naderde. Hij was een jaar of tien. Zijn lijf glom van het zilte nat. Het was een lome dag aan zee.

Vragen

formulierIk hoorde haar eerst, ‘mag ik,’ begon ze, en toen zag ik haar, omdat ik me naar het geluid toedraaide, ‘u vragen dit in te vullen?’ Ze was klein, nauwelijks groter dan ik, een lichte verlegenheid achter haar zwarte bril, zwarte platte schoenen, een donkere broek, een winddicht jas; die zwarte map onder haar arm en dat witte blok met enquêteformulieren moest een studentenbaantje zijn. Ik keek op het perronbord, mijn trein had vijf minuten vertraging, ik had tijd. Ik zei: ‘is goed’, ze scheurde een vel van het blok en zei dat ze ook een pen voor me had. Ik las de vragen. Of ik het station fris vond ruiken, of ik mijn tijd op het station aangenaam kon besteden, of ik het station als sfeervol ervoer. Ik zag heel vragen en hokjes, van een tot tien. Vroeger was ik dol op hokjes vullen met kruisjes. Nu niet meer. Gelukkig was er ook een elfde hokje met ‘n.v.t.’ Ik speurde naar de vrije invulvelden, daar kon je tenminste kwijt waar het om ging. Wat mij zo beviel aan dit station? Ik schreef: verwarmde gesloten wachtruimtes, en: in vergelijking met andere stations opvallend vaak perronpersoneel. Ik onderstreepte ‘verwarmde’ en ‘perronpersoneel’. Naar die cruciale aspecten vroegen de hokjes en cijfers niet. Bij ‘wat er aan dit station verbeterd moet worden’ schreef ik: een cafeetje waar je kunt drinken, werken, afspreken; wat meer architectuur à la Rotterdam Centraal. Ik was klaar, keek om me heen, speurde over perron acht en tien, bij de trappen, de wachtruimtes, de Kiosk met de gevulde koeken, de bagagekluizen, maar het meisje was nergens, ik zag ook geen andere mensen met een wit formulier vragend om zich heen kijken, mijn trein kwam eraan, ik leek beland in Droom nummer negen, het boek van David Mitchell dat ik op dit moment las, ik overwoog om het papier op een bankje te leggen, misschien werd het meisje per ingevuld formulier betaald, maar daar kon de wind het meenemen en wapperde het straks als een verweesde chipszak tussen de rails en een brandnetel. Dus nam ik het mee. Op mijn terugreis, uren later, besloot ik weer via het station van de enquête te reizen, maar het meisje met de zwarte map onder haar armen leek in rook opgegaan.

Tijd

tijdIk zag Douglas Rushkoff het verschil uitleggen tussen chronos en kairos. Van Grieks herinner ik mij vaag dat het allebei iets met de tijd te maken heeft, maar na Rushkoff vergeet ik het verschil in betekenis nooit meer. Chronos, zei Rushkoff, is de tijd die we op de klok zien, op onze telefoon, op onze computer. Bijvoorbeeld: je hebt de auto van je pa om 16:02 in de prak gereden. 16:02 is chronos, is wat in het proces-verbaal van de politie staat. Kairos is het tijdstip waarop je het aan je pa gaat vertellen. Dat is bijvoorbeeld nadat hij zijn middagborreltje op heeft, maar vóór hij zijn rekeningen gaat openen. Nog mooier was Rushkoffs voorbeeld van een Amerikaanse tv-serie met allemaal gebotoxte vrouwen. Rushkoff vroeg zich af waarom er in die serie zoveel mis ging in de communicatie. Die vrouwen, zei hij, willen hun gezicht allemaal stil zetten op negentwintig jaar. Dat jeugdige gezicht botoxen en chirurgen ze helemaal vast. Of ze laten hun oudere gezicht in de tijd terugkleien. Voor altijd jong, voor altijd stilgezet op 16:02. Maar dan vertelt in het echte leven, in de tijd die gewoon doorgaat, zo’n gebotoxte vrouw dat haar dochter een ernstige vorm van baarmoederhalskanker heeft en dan antwoord zo’n gebotoxte vriendin met een voor altijd bevroren glimlach om haar lippen en een vastgelijmde verbazing in haar ogen hoe erg ze dat vindt. Ik werd wat suf, het was half drie, ik ging naar buiten, of ik nu alvast boodschappen deed of straks pas, net voor het eten, maakte niet uit. Ik besloot naar het volgende winkelcentrum te lopen, anders was ik zo snel terug. Het waaide hard. De vrouw met het witte permanent had daar geen last van, die knorde me op haar scootmobiel keihard voorbij. Of dit chronos of kairos was, wist ik niet. Misschien had ze gewoon haast. Of hield ze van hard rijden.

Zang

zangIk trok het blad weg tussen de maagdenpalm. Ik trok het weg omdat het anders was, gaasachtig, omdat ik dacht dat het de maagdenpalm ging overwoekeren. Ik trok twee handen vol frisgroen gaas weg en bij de derde hand kwam de wortel mee, het was niet meer dan één knolvormig worteltje waar al dat blad aan had gezeten. De vriendin die even was langs gefietst en nog met de fiets in haar hand stond, zag iets vliegen en vroeg of wij ook zo’n last hadden van de tortelduiven. Ik vroeg hoe een mens last kon hebben van zo’n lieftallig beestje. Ze zei dat ze om zes uur begonnen te koeren onder haar slaapkamerraam en dat ze niet meer ophielden en dat er steeds meer van kwamen omdat ze geen natuurlijke vijanden hebben en dat ze ze wel met een buks uit de lucht wilde schieten, al vermoedde ze dat dat zo vroeg op de ochtend ook weer overlast zou geven. Ik vertelde over de houtduiven van die ochtend, maar dat ik van de tortels nog nooit last had gehad. Ik dacht hier allemaal aan door de wind die op het raam stond waardoor de lamellen hard tegen het raamkozijn tikten en ik inmiddels half wakker was en nu maar ging luisteren of er al vogels wakker waren om kwart voor vier. Ik hoorde niks, behalve de wind en het getik. Ik bedacht in mijn halfslaap dat ik een kussen in de vensterbank kon zetten. Er lagen twee kussens op mijn voeten, dat vond ik fijn. In het Roosendaalse ziekenhuis had ik ontdekt dat mijn vader ook graag iets zwaars op zijn voeten had. Nu kon je denken aan iets genetisch, maar misschien hield de helft van de mensheid (de mensheid die zich een deken kon veroorloven) wel van iets zwaars op de voeten en de andere helft niet. Toen ik wakker genoeg was zag ik dat een kussen helemaal geen oplossing was, daarvoor was de vensterbank veel te smal. Ik legde twee sokken in de vensterbank en het getik hield op. Er waren inmiddels vogels aan het zingen. Ik dacht merels te horen, en een vogel die zeven keer achter elkaar twee dezelfde tonen herhaalde, dan even pauzeerde en dan weer opnieuw begon. Veel vroeger dan anders begon ik aan de dag. Ik was benieuwd of Jan van Mersbergen zijn stukje al had gepost.

Verenpak

verenpakIk hoorde getik, ik gokte dat het vogelpoten op het metaal van de tuinschutting waren. Behalve getik hoorde ik geklap van vleugels. Grote vleugels. Misschien was het een reiger die een pad in de vijver op het oog had. Toen het getik en het vleugelgeklap weer heftig waren, sprong ik uit bed. Ik zag twee houtduiven. Ze zaten op een halve meter van elkaar op het metalen randje. De een trippelde richting de ander, de ander liep een stukje weg, opende zijn vleugels een beetje, draaide zich om, vloog richting de een, die ook een beetje opvloog, de vleugels tegen elkaar, misschien raakten de duivenborsten elkaar even, als een boks, toen tippelden ze weer van elkaar weg en zo ging het een tijdje door tot er een wegvloog, op het tuinhuis van de buurman landde en via het dak weer terug liep naar het metalen randje. Ik wist niks van houtduiven. Waren dit twee mannetjes die een territorium bevochten, was dit een paringdans van aantrekken en hard-to-get? De tortelduiven begreep ik, die vlogen samen, zochten op dat zelfde randje toenadering en binnen een oogknippering was de paring achter de rug. Een paar uur later was er geen spoor meer van de houtduiven, toen zaten er twee merels op het randje, het mannetje stopte wat in de mond van het vrouwtje, misschien was het zijn dochter. Haar verenpak was licht en donzig. Ik vroeg mij af of dat al kon, jonge merels, ik wist ook te weinig van merels. Ik moest denken aan de controleurs in de tram vorige week, waarom wist ik niet. Ze droegen over hun uniform vesten die leken op kogelvrije vesten. Het konden ook anti-steekvesten zijn. Ik zag het voor het eerst. Een jongen vroeg er iets over, terwijl hij zijn kaart aan de controleur gaf, ze hield de kaart tegen een apparaat en zei dat ze anders niet verzekerd was tijdens haar werk. Ik vroeg me af of ik nu ook zo’n vest aan moest als ik in de tram zat. Je kon van alles zien, maar begrijpen was iets heel anders.

Rij

rijIk vroeg of er nog pure chocolade van Fair Trade was. De jongen in de kleding van de supermarkt stond naast een kar vol voorraad, hij vroeg het aan de jongen naast hem, we stonden bij de deuren waardoorheen alle nieuwe voorraad kwam. Die tweede jongen zei dat het waarschijnlijk in de net aangeleverde vracht zat. Ik vroeg wanneer het in de winkel zou liggen, wanneer ik het beste kon terugkomen. De tweede jongen zei: morgen. De eerste jongen zei: misschien vanavond. Hij zei dat ze een vaste volgorde van vullen hadden: eerst alle diepvriesspullen, dan alle gekoelde spullen, dan de groenten en dan alles wat niet bederfelijk was. Ik begrijp het, zei ik. Ik liep naar de kassa’s, ik stond achter een man die rozemarijn op de band legde, en een blikje cashewnoten, en gerookte zalm en walnoten en sinaasappels en verse geitenkaas en nog veel meer spullen die ik hier ook vaak kocht. Er kwam een vrouw via de uitgang binnen, ze liep naar de kassajongen van onze rij, ze vroeg: mag ik het nog een keer proberen? De jongen pakte een bonnetje dat naast hem lag, hij noemde op: suikerbollen, cola, chips paprika, de vrouw zei: jaja, negentien euro zoveel. De jongen tikte wat op de kassa, de vrouw stak het pasje in het pin-apparaat, er piepte iets, ze zei: oh nee, toch niet weer het verkeerde pasje, ze lachte een beetje raar en ze liep weer weg. De kassajongen drukte op de bel en toen nog een paar keer, zijn collega bij de deur van het kantoortje zei dat hij geen sleutel had, weer die bel, een paar keer, uit een andere deur kwam een man met een sleutel, de jongen vroeg of de man de bon nog een keer kon parkeren. Er rolde een bon uit de kassa, de jongen legde hem bij de vorige bon. Toen ging hij de spullen van de man voor mij over de scanner halen, de streepjescode van de rozemarijn wilde niet, de jongen ging de cijfers handmatig intoetsen, maar toen ging het nog niet, ik vermoedde dat de code niet goed op de sticker was gedrukt, dat er een streepje en een cijfer net naast de sticker terecht waren gekomen, voor alles was een verklaring, de jongen drukte weer op de bel en nog een paar keer. Zijn gezicht was de rust zelve, in een soort trance, zo drukte hij ook op die bel. Toen alle spullen over de scanner waren gehaald, behalve die rozemarijn, waarvoor nog niemand was gekomen ondanks die bel, zei de man voor me: laat die rozemarijn maar zitten.