Vertrouwen, toekomst

Op de dag dat een kort schrijven van 55 pagina’s het licht zag onder de titel ‘Vertrouwen in de toekomst’ (en alleen al over die titel flink werd geschamperd), las ik de laatste bladzijden van Uwe Tellkamps roman De toren. Het gaat over een land dat uit elkaar valt en waar vertrouwen onder meer betekent dat ouders een acteur inhuren om hun kinderen te leren wat ze wel en niet kunnen zeggen, en dat de eerste vraag over een vriendje of vriendinnetje luidt: is zij/hij te vertrouwen? Je moest als lezer goed opletten tussen de eindeloos meanderende zinnen en langs de ontelbare bijvoeglijke naamwoorden en metaforen, en ook niet te snel gaan, wat best moeilijk is als er bijna duizend pagina’s in je schoot liggen, maar dan vond je ze, pareltjes van zinnen, die lieten zien hoe moeilijk het voor de mens is zich de toekomst voor te stellen, laat staan er vertrouwen in te hebben, zelfs als het over volgende maand gaat.

In het Dresden van 1989, nog DDR, verzamelen mensen zich, stencilen pamfletten. In een kerk spreekt een dominee ‘bedachtzaam dingen uit die men anders alleen met de hand voor de mond durfde te fluisteren of liever helemaal voor zich hield. […] Hier doorbrak iemand de grens van het zwijgen, van het wegkijken, van de angst […] hij was bang – en sprak toch.’

Op wat later de laatste jaarlijkse receptie van de Bond van Geestelijke Arbeiders zal zijn, steekt de districtssecretaris en prominent partijlid zijn teleurstelling over de onrust niet onder stoelen of banken: ‘We geloofden dat alle mensen eigenlijk goed zijn. Als we hun maar genoeg te eten geven, een woning, kleren, dan hoeven ze niet meer slecht te zijn, dat is dan niet meer nodig. Wat een vergissing.’

Een schrijver die zich binnen het systeem heeft weten te handhaven, meent zeker te weten dat al dat streven naar vrijheid van de mensen in die kerk en elders in het land op een grote teleurstelling gaat uitdraaien, want: ‘…als de mensen vrij zijn, wat doen ze dan met hun leven? Als ze ernaar streven gelukkig te zijn, hoe komt hun geluk dan tot uitdrukking? Ze gaan op jacht! De aristocratie, die de meeste vrije tijd had, beschouwde de jacht als haar meest geliefde tijdverdrijf. En de kleine man beoefent de jacht van de kleine man: hij gaat vissen. Wat bereikt u met de revolutie? Een toename van het aantal hengelaars.’

Ik heb het even nagekeken, maar de site van de Nederlandse vereniging van sportvissers meldt niks over Duitsland. Wel Scandinavië, dat zijn de kampioen hengelaars, op de voet gevolgd door Nederland. Of ik daaruit conclusies mocht trekken over de vrijheidsbeleving van Nederlanders,  of over de toekomst, en dan met of zonder vertrouwen, ik had geen idee.

Bed

Het stormde en het regende. Ik stond op, sloot het slaapkamerraam, bang dat de nieuwe raambekleding nat zou worden, liet het bovenste deel ervan zakken, kroop weer terug. Op mijn telefoon las ik de stukjes van Jan van Mersbergen, Arnon Grunberg, Eva Meijer, Thomas Verbogt, Gerbrand Bakker, Henk van Straten, daarna Grunberg en Sheila Sitalsing in de Volkskrant, daarna de rest van de krant. Het was weer om in bed te blijven. Om acht uur trok ik sokken aan, een broek van joggingstof die niet als zodanig bedoeld was, schoenen, een regenjas, ik duwde mijn uitstaande haren plat wat niet goed lukte, ritste de capuchon uit de kraag, trok die over mijn hoofd en draaide de voordeur van het slot. Ik reed de groene bak naar de plek naast de garageboxen en parkeerde hem tussen de andere groene bakken. Van alle bakken wezen de wielen en handgrepen naar de straat. Niemand heeft ons daarvoor ooit een instructie gestuurd. Binnen deed ik de jas uit, de broek, de sokken en kroop weer in bed. Het was weer om in bed te blijven. Omdat ik de krant al uit had, bekeek ik mijn banksaldo, mijn belsaldo, een paar beurskoersen. Ik pakte De toren van Uwe Tellkamp, nog 79 bladzijden. Op bladzijde zevenhonderdzoveel is het in het gebied achter Dresden in de DDR inmiddels 1988. Hoofdpersoon Christian vervult zijn resterende dienstplicht in de bruinkool dagbouw, een maanlandschap. De bruinkool is nodig voor de elektriciteit, regelmatig is er geen elektriciteit om de bruinkoolproductie op gang te houden. In de zomer duwt de wind het stof door alles heen, in de winter vriest de bruinkool binnen een minuut vast aan het schoepenwiel. Door de storm heen hoorde ik de achteruitrijpiepjes van de vuilniswagen. Ik stond op, liep naar het raam van mijn werkkamer. Net als vorige week was het de ‘Je bent zelf een helende eigenschap weet je’ met achter de wagen weer de jonge blonde vrouw, haar lange haren dit keer in een paardenstaart. Naast haar een knul met een donkerblauwe cap over zijn strak opgeschoren zwarte minikrulletjes. De chauffeur, een forse zwarte man, kalend, stapte uit en hielp een handje mee. Er veranderen dingen. Voor ik terug kroop in bed bekeek ik de tuin. De grote pot met de framboos lag op zijn kant. Maar het was weer om in bed te blijven. Om drie uur werden de wolken lichter en zette ik de plant rechtop. Er zaten nog twee frambozen aan. Ze smaakten vol en zoet.

Goederentrein

‘Waarom zijn we met allemaal losse dingen bezig terwijl alles met alles te maken heeft?’ Het was een goede vraag van de jonge vrouw aan de man met grijs haar en een vaderlijk gezicht, type Tom Middendorp, die net was ingestapt en naast haar was gaan zitten. Al had hij er geen antwoord op. Alleen maar meer vragen. Collega’s. Je kwam ze op dit traject in de trein na negen uur weinig tegen. Meer kans had je op scholieren, zoals de jongen naast me. Hij moest de beste route voor een goederentrein van een plek in Noord-Frankrijk naar een plek in Zuid-Frankrijk uitzoeken. ‘Hoe doe je dat?’ vroeg de jongen aan de andere kant van het gangpad. ‘Eerst keek je gewoon geografisch,’ zei de jongen naast me. Ik dacht aan een papieren kaart met daarop alle spoorlijnen. Daarna moest je ‘kennis gaan toevoegen’. Hij zei dat hij geluk had, in zijn groepje zat iemand met een vader bij het spoor die een boek had, of kaarten met ‘diepere’ informatie. Ik kon wel wat dingen bedenken waarom een goederentrein niet zomaar overal mocht rijden: geluid, veiligheid, gevaarlijke stoffen, spoor ongeschikt, ondergrond ongeschikt, veiligheidstechniek ongeschikt, snelheid (op hogesnelheidslijnen wil je niet achter trage goederentreinen sukkelen), en dan was er nog het kennisniveau van de machinisten, ieder traject vroeg om specifieke kennis. Dat ik dat paraat had, kwam doordat ik misschien wel drie keer zo oud was als deze jongen; de tijd (en een beetje je oren en ogen openhouden) brengt je vanzelf kennis. Op je zestiende ben je nog maar net begonnen met die vormen van kennis en moet je nog leren dat er aan alle ogenschijnlijk simpele dingen mitsen en maren zitten; en niet twee kanten, maar misschien wel zes of tien. Ik herinner me dat nog maar al te goed, die jaren waarin de prettige overzichtelijkheid hard uit het leven wordt geslagen en je nog geen kennisreservoir hebt om al die onlogica weer een beetje logisch te maken. ‘Laten jullie de trein langs Parijs gaan?’ ‘Oh nee,’ zei de jongen naast me, ‘daar hebben passagierstreinen altijd voorrang op goederentreinen. Parijs moet je mijden als de pest.’

Airplane

In de NRC van dinsdag schreef Maxim Februari over de toekomst die tegenvalt, althans volgens bepaalde mensen in technologische kringen. Ze vinden de vooruitgang een beetje teleurstellend. Ze mijmeren over de negentiende eeuw waarin nog gedroomd werd over de mens die vloog op een veredelde, automatische bezemsteel. Maar in plaats van zelf te vliegen staan we anno 2017 op onze sokken in de rij voor de beveiliging op het vliegveld. Volgens de een ligt het aan een gebrek aan investeringen, volgens een ander zijn mensen te snel tevreden en doet het kapitalisme ook niet meer wat het moet doen. Er zijn er die hun hoop vestigen op kunstmatige intelligentie. Ik dacht aan maandag toen ik op op mijn rug lag, de handen van mijn gestrekte armen omklemmen ergens achter mijn hoofd twee palen. Mijn knieën zijn gebogen, mijn voeten staan plat op een mat in twee lussen waaraan veren die weer verbonden zijn met de palen. Dan: knieën naar de borst, gerinkel van de veren die hun spanning verliezen. De eersten die dit opgevouwen pakketje verlaten zijn de onderbenen die zich strekken en de tenen richting het plafond laten wijzen, die op hun beurt het lijf meenemen tot het als een kaars naar boven wijst. Alleen hoofd en bovenste kwart van de romp liggen nog in beginpositie. Nu is het zaak het opgerichte deel van het lijf in deze kaarsrechte toestand te houden, waarvan de lont, de tenen, een schrapende beweging gaat maken over het denkbeeldige plafond. Het helpt om die tenen van je weg te denken. Reiken, zegt Renate altijd. Nooit denken aan vallen, al is het resultaat van dat reiken en schrapen dat uiteindelijk het uiteinde van de lont heel even de mat aanraakt. Zoals de wielen van een vliegtuig dat zijn landing afbreekt en doorstart, omhoog weer, en rap ook, tot je weer die kaars bent, de lont fier omhoog. Dan de knieën weer terugvouwen naar de borst, vervolgens met een ronde rug afrollen, de voeten weer plat op de mat. Airplane heet de oefening. Een jaar geleden veroorzaakte ik steevast crashes: was het niet een geknakt vliegtuig in de lucht, dan wel een vrije val op de baan, van doorstarten was al helemaal geen sprake. Nu voor het eerst drie keer zonder neerstorten en zonder ongelukken in de lucht gracieus geland en zelfs anderhalf keer zonder fout na een lichtvoetige tip weer omhoog. Kon kunstmatige intelligentie ons binnenkort laten vliegen? Februari draait de vraag om: ‘Ontwikkelt kunstmatige intelligentie straks zelf eigen dromen en verwachtingen van de toekomst?’ Dat hangt, zegt Februari, er maar vanaf aan welk lichaam die intelligentie gekoppeld is. ‘Plug je kunstmatige intelligenties in de levenservaringen van de mensheid, dan komen ze met andere toekomstdromen dan als ze worden gevoed door het leven in de oceaan of van varkens in megastallen.’ Met andere woorden: ook hypermoderne technologie ontslaat ons er niet van te weten wat we van de toekomst willen. ‘En dat wisten we nu juist niet meer, daarom stonden we op onze sokken op het vliegveld.’ We kunnen niet verwachten, aldus Februari, dat technologische vooruitgang vanzelf wel zorgt voor technologische vooruitgang. ‘Willen we vooruit, dan zullen we zelf in beweging moeten komen.’ Ik voelde me plotseling lekker op weg naar de toekomst.

Kraamfeest

A zei: ‘Ik heb een tijdje plekken met een babyoverschot gemeden.’ Nu had ze er geen last meer van. Ze zag er goed uit. Er hangt een schoonheid rondom haar die mijn ogen willen blijven onderzoeken. Toen ze in de keuken van het dorpshuis – dat hier nog gewoon was, al werd er niet in gegymd zoals in het dorpshuis van mijn herinnering, wel geknutseld, M zei: ‘Op deze stoelen wordt maandag weer geknutseld en gekwijld’ – toen A dus in de keuken om thee en fris ging vragen kwam ze terug met een kruipend kind dat toebehoorde aan een oud-studiegenoot van A. Met kruipende kinderen is het als met zelfrijdende speelgoedauto’s: je moet ze af en toe met hun neus in een andere richting zetten.

Citaat

Ik opende een kastdeurtje boven het aanrecht, pakte een stoel, ging erop staan, pakte van de bovenste plank twee jampotten die vooraan stonden, zette die op het aanrecht, nam de oranje servetten die achterin lagen en zette de jampotten weer terug. ‘Gaat het?’ vroeg R. Ik stapte van de stoel af, opende het pak servetten en zei: ‘Klein maar fijn.’ Z die tegenover R aan tafel zat, dacht even na en begon toen te lachen, omdat ze de uitdrukking begreep. Ze zei: ‘Mijn moeder zei altijd: “Klein is beter. Lange mensen worden snel oud.”‘ Ze boog haar hoofd en kromde haar rug. ‘Ben jij ook klein soms?’ vroeg R. Ik legde naast ieder bord een servet. ‘Hoe lang ben jij?’ vroeg Z aan mij. Zij dacht dat ze 1 centimeter langer was dan ik. Ik geloof dat het de eerste keer was dat ze zo direct aan haar moeder refereerde, alsof die ook voor ons inmiddels een bekende is.

Concurrentie

Z stuurde mij een zelfgeschreven stukje. Ze was met haar klas naar Schmidt Zeevis geweest in de Spaanse Polder. Het was een heel goed stukje. Ik zei: ‘Leuke school die dit soort dingen doet.’ Bovendien leerde ik zo ook nog eens wat. Schmidt kocht de vis van over de hele wereld, verwerkte die en verkocht die ook weer over de hele wereld. Met de hygiëne zat het wel goed. Z en haar klasgenoten hadden allemaal een witte jas aan moeten trekken en een muts op moeten doen en hadden geleerd over bacteriën en dat mensen daar ziek van konden worden. Toen ze bij mij was, printte ik haar stukje. Z wilde nog wat dingen verbeteren. ‘Hoe schrijf je hygiëne?’ En vooral: hoe sprak je het uit? Dan was er nog iets met een slang. Ik dacht aan een waterslang en aan schoonmaken. Het was iets met een ‘p’. Z deed voor wat ze had gezien: een klein hakje en dan een stropende, kronkelige beweging. We zochten een poosje. ‘Paling?’ opperde ik. ‘Paling,’ riep Z, we lachten om onze glibberige zoektocht. Ik zei: ‘Straks heb jij je eigen website en ga jij ook stukjes publiceren en ben je schrijver.’ Z lachte opnieuw, die mooie lach tussen vertwijfeling en geloof.