De goede vriendin

Vanwaar ik sta heb ik goed zicht, zowel op de preekstoel en de tafel met het bloemstuk met minstens vijftien verschillende bloemen waarvan de kleuren afspatten, als op de ingang achterin. Daar is het net de rode loper van Cannes, iedereen wandelt op gepaste afstand van de andere gasten en op gezette plekken wordt halt gehouden met niemand anders in beeld. Eerst voor de vrouw met het zachte, open gezicht en het klembord met daarop de gastenlijst die mij eerder vanochtend al zo aardig ontving en vroeg of ik vandaag misschien ook ging spreken. Ze had vorige week gekeken naar de afscheidsdienst van R, daar had ik gesproken, vandaar. Ze hoopte het.

Nu staat de tuinbaas met F op die plek, de tuinbaas zegt iets, de vrouw met het klembord begint te zoeken op haar lijst. Ja, in orde, een knikje, een glimlach. Door naar de volgende fotograaf, ook al zo’n aardige mevrouw, die iedereen wijst op het slimme desinfectie-apparaat dat vanzelf begint te sproeien als je je handen eronder houdt, hier snappen ze dat je beter gelijk goed kunt investeren dan een poosje aanmodderen met handpompjes waar iedereen met zijn vieze tengels op moet drukken.

De volgende stop is onder het orgel. Er ligt nog een heel gangpad tussen F en de tuinbaas en mij, maar de tuinbaas ziet me al. Ze lacht, ik zwaai. Ze wachten op de aardige man met het gele hesje met achterop BHV – ik graaf en dan weet ik het weer, in alle kantoren waar ik ooit een bureau had, moest op iedere gang en in ieder vleugel minstens één BHV’er aanwezig zijn die voor deze taak minstens een paar keer per jaar afwezig was voor de verplichte EHBO-cursus – die hen een plaats gaat wijzen.

Ik kijk omhoog. Door de moderne glas-in-loodramen links stroomt zoveel licht dat het binnen zelfs lichter lijkt dan buiten. R heeft het er al vaak over gehad, de lichtheid van dit pittoreske kerkje, en hoe goed dat voelt. In de muur rechts zit een glas-in-lood dat herinnert aan het gifschandaal dat dit dorp veertig jaar geleden trof. In de onderste twee deelramen kruipt een groengeel monster met mannenkop, in de vier deelramen daarboven staan de huizen van dit dorp, en daarvoor en daarboven in helderblauw en wit en met vleugels en een rode speer zweeft een vrouw die het monster vernietigt. Zijn er straks nog genoeg kerken voor al die ramen die ons herinneren aan onze omgang met de aarde?

De tuinbaas en F komen weer in beweging. De man met gele hes wijst naar een bank halverwege en naar de stoelen voorin. Nee, de tuinbaas en F zijn niet bang, een stoel vooraan is prima. Ze krijgen de stoelen naast mij. Da’s gezellig. De tuinbaas zegt dat ze straks nog naar een condoleance moeten, dat ze misschien geen tijd hebben om R na afloop te feliciteren. Ze geeft me een ongebleekt envelopje, dat is een van haar handelsmerken, en een appel. ‘De eerste uit eigen tuin,’ zegt ze. Wil ik die dan aan R geven? Ik knik, stop de envelop en de appel in een van de zakken van mijn jas die over de stoelleuning hangt.

Ik hoop dat de tuinbaas en F niet eerder weg hoeven, want wat de vrouw met het klembord al wel weet maar de tuinbaas nog niet, is dat ik na afloop van deze dienst – waarin R verbonden gaat worden aan deze lichte plek aan het water, aan deze mensen over wie een ingewijde later zal zeggen: ze zijn hier een stuk liever – ga spreken en haar ga noemen.

Zeven jaar geleden, toen R voor het eerst begon aan zijn nieuwe beroep, sprak ik ook, maar toen was het zo druk met toespraken dat iedere spreker maximaal drie minuten kreeg. Toen had ik alleen ruimte voor de bliksemschicht. Maar een alles in wit licht zettende bliksemschicht op de Wartburg in Eisenach wrikte weliswaar R’s droom, R’s roeping – hoe je het maar noemt wat zich in veel mensen roert en waar ze maar zo moeilijk gehoor aan geven – tot leven, maar er was nog een zetje nodig en die kwam van de tuinbaas. De tuinbaas zei, veertien jaar geleden toen ze met R door de Kunsthal wandelde: waarom ga je het niet gewoon doen?

Ogenschijnlijk een zinnetje van niks, maar toch krachtig genoeg om een leven honderdtachtig graden te laten draaien. Waardoor we nu op deze plek zijn, met al die aardige, lieve mensen die verwachtingsvol uitkijken naar R. Waardoor de vrienden en familieleden die van heinde en verre zijn gekomen, verrast kunnen zeggen: zo komen we nog eens ergens.

In de toespraak heet de tuinbaas natuurlijk niet tuinbaas, de tuinbaas is haar alterego op deze plek. Voor Robs roeping is ze de goede vriendin.

Voeg toe aan je favorieten: Permalink.

Reacties zijn gesloten.