Onderweg naar celloles 2 na de lockdown. De metro vult zich organisch, eerst de stoelen aan de raamkanten en dan vooral die stoelen waar je niemand voor of achter je hebt. Lukt dat niet meer, dan raken ook de tussenrijen bezet. Alleen mensen die elkaar kennen gaan naast elkaar zitten. Het is nog niet zo druk dat mensen naast een vreemde hoeven te gaan zitten. Ik hoef niet na te denken wat ik ervan zou vinden als iemand naast me komt zitten, er kan niemand naast me zitten, daar staat die enorme cellokoffer.
De mondkapjesdiscipline is bij de meeste mensen op orde, al zijn er ook genoeg die eerst instappen en dan onderweg naar een stoel of pas als ze zitten iets uit hun jas of broekzak opduikelen en het ding om de oren doen. Dan is er nog de halve methode – wel de mond bedekken, niet de neus – en de op/af-methode – mondkapje hangt onder de kin of aan één oor, dat praat lekkerder in de telefoon en gaat omhoog zodra er controleurs langskomen. De controleurs dragen trouwens spatkappen, als een laskap, maar die ene controleur heeft zijn kap schuin naar voren geklapt. Een reiziger wijst hem erop. O ja, dank u, u heeft gelijk. Hij doet de kap naar beneden. De andere controleur heeft de spatkap gecombineerd met een mondmasker. Plastic handschoenen dragen ze allebei. Zwart.
Ik glimlach naar een kindje in een wandelwagen, maar het kindje blijft onbewogen naar me staren. Tuurlijk, het kind ziet mijn lach niet. Wat doen al die maskers met jonge kindjes? Geen angst voor dokters later? Geen angst voor overvallers?
Eén reiziger heeft zijn zwarte mondmasker tot over zijn ogen getrokken. Ook handig.