De man van de facilitaire dienst draagt een poloshirt met donker- en lichtblauwe vlakken. Hij houdt vlak naast mij stil, op zijn kar staan dozen. Op minder dan anderhalve meter loopt hij voor mij langs, meer ruimte is er niet, naar de kamer waarin drie vrouwen zitten. Twee dragen een witte broek en een witte zorgjas en bemensen de twee loketten waar iedereen die een afspraak heeft om naar zijn ogen te laten kijken zich moet melden. Alweer een kwartier geleden meldde ik me bij het linkerloket, ik zei mijn naam, ja, de vrouw zag mijn afspraak in de computer, ik mocht op stoel 6 in het wachtgedeelte gaan zitten. Ik vond het goed geregeld. Vóór corona moest je zelf maar een plek kiezen en plofte er nog wel eens iemand naast je met een slechte hoest of een riekende kleren. Dat is nu uitgesloten.
De man met de blauwe polo vraagt of de vrouwen nog wat nodig hebben: handgel, mondkapjes, handschoenen. De vrouw achter het rechterloket staat op, pakt een dichte doos mondkapjes en zegt dat ze die terug wil geven in ruil voor mondkapjes met touwtjes die je zelf op het achterhoofd kunt vastknopen. Ik zag net een oogarts met zo’n mondmasker, witte strikken tussen zijn rossige krullen, hij kwam informeren of zijn vijfentachtigjarige patiënt zich al had gemeld waarop de vrouw van het rechterloket haar hoofd schudde en opperde dat hij misschien beneden bij de triage vast zat in een file. Ik was ook door de witte triagetent voor de ingang gekomen en mocht zonder een enkele gezondheidsvraag via de linkerkant van het roodwitte lint zo doorlopen, maar dat gold niet voor de mensen die er minder fit uitzagen en die allemaal rechts moesten houden en vragen kregen, of een koortsthermometer op hun voorhoofd, wat de boel flink ophield.
Op de doos in de hand van de vrouw zie ik een afbeelding: deze maskers hebben oorelastieken. De vrouw zegt: met name de collega’s die een hoofddoek dragen kunnen slecht uit de voeten met die elastiekjes. De poloman zegt dat hij ze niet heeft. Dat hij ook maar moet afwachten wat er geleverd wordt, dat iedereen liever touwtjes heeft dan elastieken. Ik kijk naar de grote doos op de bevoorradingskar: Jiangsu Nanfang Facemasks staat op de zijkant.
De vrouw die even later mijn naam in de wachtruimte noemt, heeft geluk, haar masker heeft touwtjes die ze over haar witte hoofddoek heeft gestrikt. Ze zegt: wij zijn al zo gewend, we weten niet beter meer. Ik zeg haar dat mijn ogen enorm tranen. Nee, niet altijd, alleen als iemand er een druppel in wil doen of als ik weet dat ik niet mag knipperen. Met haar duim en wijsvinger houdt ze mijn oog open.
Droeg ze handschoenen? Herinner ik me de geur van latex of de aanraking van rubber op mijn wang? Welke kleur hadden ze? Paars, zoals de handschoenen deze week bij de groentevrienden, of blauw zoals bij de visboer? Of was het toch haar huid op de mijne, twee dagen geleden? Haar stem herinner ik me wel. Een warme stem. Ze zei: ‘Twaalf in het linkeroog, twaalf in het rechteroog. Alles onder de 21 vinden we goed.’