Ook al mocht ik als kind nog geen gat in een broek vallen en weken de woorden ‘uitkijken’ en ‘oppassen’ als trouwe viervoeters nooit van mijn zijde, toen op 1 juni 1975 het dragen van autogordels verplicht werd, begonnen mijn ouders te muiten. Onze witte Kever, hoewel ook toen al antiek in ontwerp, was jong genoeg om met heupgordels te zijn uitgerust. Mijn vader moest ze tussen zitting en leuning vandaan peuteren en vanaf de herfst van 1975 toen de politie van waarschuwen overging in boetes uitdelen, legden mijn ouders die gordels losjes over hun schoot.
De gordelplicht was een dankbaar onderwerp op iedere verjaardag. Iedereen kende via de sigarenboer van de tante van de aangetrouwde broer van de buurvrouw wel iemand die geketend in de gordels te water was geraakt en smartelijk verdronken. Zelf kende ik alleen maar een oom, geen echte maar een vriend van mijn ouders, die met behulp van alcohol, zonder gordel en met geen druppel water in de wijde omtrek, tot twee keer toe door zijn auto was gepinpongd. De tweede keer moest hij tussen de pedalen vandaan gepeuterd worden. De verhoudingen in zijn gezicht waren daarna anders en op verjaardagen dronk hij alleen nog 7up.
Toen mijn ouders in 1981 een gloednieuwe Kever kochten – in Duitsland, in Nederland was de verkoop al gestaakt – zaten daar driepuntsgordels in. Ze bekloegen zich over de last van dat tuig over je lijf en dat het je strot zou afsnijden en frommelden de riem losjes onder hun oksel. Ik meen dat mijn vader de automatische oprolfunctie zelfs saboteerde, ik herinner me een grote veiligheidsspeld net onder de plek waar de riem uit de carrosserie kwam. Over de verwurgende functie hadden ze in minder overdreven mate trouwens wel gelijk, mijn ouders waren noch groot noch zwaar en we weten inmiddels dat alles in de wereld ontworpen is voor het gemiddelde mannenlijf waardoor vrouwen tig keer vaker ernstig letsel oplopen.
Iets van deze geschiedenis echoode nog na toen ik aan het begin van de avond het metroperron opliep. Aan de vingers van mijn linkerhand bungelde het zwarte mondmasker dat ik ’s ochtends bij de dames van Nektar had gekocht. De dames waren direct nadat het mondkapjestekort tot nationaal probleem was uitgeroepen tussen de voorjaarsmode mondkapjes gaan naaien, maar inmiddels verkochten ze de vederlichte zwarte kapjes van travelstof waarin koper verwerkt zat. Aan de muur hing een testrapport dat ronkte dat 99,9 procent van alle bacteriën en virussen die in aanraking komen met koper, onmiddellijk sterven. Zelf gebruikten ze ze ook. Even uitspoelen was voldoende, geen gedoe met kookwas en omstandig het ding aan de oorelastieken losmaken.
Halverwege het metroperron hield ik stil. Twintig meter verderop bij de verkoopautomaat en de incheckpalen dolden twee jongens, tien meter de andere kant op stond een jonge vrouw. Ook al was de metro nog niet in zicht, zij had haar mondkapje al op. Go with the flow, zei ik tegen mezelf, en zette het masker op.
Twee-en-een-halve maand had ik dit traject niet bereisd. De hele rit keek ik om me heen. Het al meer dan een jaar in verbouwing zijnde treinstation was open!