Nichtje D vroeg hoe het ook alweer zat met dat dode broertje van ons. Had hij niet dezelfde voornaam als haar vader? Ze had het wel eens aan haar vader gevraagd, maar van hem was ze niks wijzer van geworden. Ik zei dat ik het ooit had uitgezocht en nu ik aan het opruimen ben – de rafelrand die achter is gebleven na de grote boeken- en kastenoperatie van februari – kom ik mijn aantekeningen weer tegen.
Ze staan op een geel door de zon aangetast briefje en op een envelop van D66 – waar ik een tijd lid van was tot dat geruzie om het lijsttrekkerschap tussen Pechtold en Van der Laan in 2006 mijn liefde voor Jan Terlouw en Hans van Mierlo overschaduwde. Het zal 2005 of 2006 zijn geweest, aan de andere telefoonaantekeningen te zien was ik bij de vereniging van sociale dienstdirecteuren bezig de bijstandsmonitor op te zetten.
Ik weet nog dat ik belde met het gemeentehuis in P en dat een ambtenaar van de burgerlijke stand gewoon begon te vertellen nadat ik mijn vraag had gesteld. Niks wantrouwen, niks ‘dien uw verzoek in drievoud in’. Mijn broer was op 15 januari 1966 geboren, levenloos, en mijn vader had de aangifte gedaan: ‘Heden 17 januari 1966 verscheen [de naam van mijn vader] 39 jaar oud’, las ze voor. Nee, er stond geen voornaam vermeld.
Uit verhalen van mijn grote zussen en nichten, trouwens ook van mijn vader, weet ik dat het broertje een paar dagen geleefd heeft. Hij had anencefalie, een open schedeltje. De huisarts die zo’n dikke buik had dat hij zich altijd zijwaarts uit zijn Amerikaanse slee liet rollen, zou volgens mijn vader gezegd hebben dat ze het jongetje niet naar het ziekenhuis moesten doen, omdat hij dan een kasplantje zou worden. Een nicht of mijn oudste zus vertelde dat de kraamhulp een washandje had opengeknipt en dat op die open plek gelegd had temidden van een bos vol zwart haar. Een andere nicht wist te vertellen dat mijn moeder haar eerste zoon na twee dochters bijna tien maanden gedragen had. Toen ik dat tegen mijn oudste zus zei begreep ze waarom er een maand eerder met Sinterklaas geen cadeautjes waren geweest, alleen een zelfgemaakt popje, ze herinnerde zich dat mijn moeder zich ook bekloeg omdat ze niks meer paste, alleen nog een wijde blauwe jurk.
Was er nog een graf, vroeg ik de ambtenaar. Ze moest even zoeken, kon alleen zien dat het een algemeen graf was ‘na 102’, al wist ze niet precies wat dat betekende. Ik kreeg een 06-nummer van de man die al een eeuwigheid de begraafplaats beheerde, Cor Moree. Ik belde hem. Hij vertelde dat het in die tijd gebruikelijk was om doodgeboren kindjes ‘mee te begraven’. Het was die winter heel koud. Omdat je met vorst geen graf kunt graven, hadden ze altijd een of twee graven klaar. De dag na mijn vaders aangifte op het gemeentehuis overleed een oude vrouw. Net voor haar begrafenis werd in een hoekje van haar graf een extra grafje gegraven en daarin werd mijn broertje begraven. ‘Langs de aula rechtdoor, rechtsaf een kruisend pad, dan een klein stukje naar rechts, tegen de pad langs het asfalt,’ heb ik op het gele briefje geschreven.
Tegen de pad, dat is geen taalfout, zo zeggen ze dat waar ik geboren ben. Ik heb het opgezocht op internet waar de begraafplaats van mijn geboorteplek online staat. Ik heb het graf van de overleden vrouw gevonden, mevrouw Andeweg-Faase, 84 jaar oud, de datum klopt, vak 2, rij 10.
Ik heb in de spullen van mijn vader de rekening van de grafkistenfabrikant gevonden: 1 babykistje 25 gulden, gekocht op 17 januari 1966, dezelfde dag als de aangifte. Van mijn opa van moederskant weet ik dat hij samen met mijn vader en mijn broertje in dat kistje naar de begraafplaats is gegaan, dat hij dat zwaar vond. Op de nota van de begrafenisverzorger van 25 januari staat de naam van mijn vader en daaronder ‘Voor de verzorging van de begrafenis van zijn levenloos kind’. De gemeentelijke begraafrechten zijn gedateerd op 18 januari en bedragen 12,25 gulden, de verzorging van de begrafenis kost 7 gulden. Dan is er nog een kwitantie voor ’11 dagen kraamhulp a f 25 + f 5 inschrijfgeld + f 12,50 reiskosten’ en een rekening van de huisarts a f 322. Mijn vader heeft er met pen ‘1e Wim’ opgeschreven, zoals hij op vergelijkbare nota’s de namen van mij, mijn broer en zus heeft geschreven.
Over de reden waarom mijn vader mijn broer levenloos heeft aangegeven, kan ik alleen speculeren. Ik hoorde voor het eerst van zijn bestaan in het jaar na mijn moeders overlijden. Mijn vader zei: ‘Vandaag zou jullie grote broer zeventien zijn geworden.’ We zaten te ontbijten, mijn vader, mijn broer, bijna 15, en ik, 13 jaar. Het moet een zaterdag geweest zijn, de enige ochtend waarop er kans was dat we gelijktijdig ontbeten. Ik heb het nagekeken, 15 januari 1983 was inderdaad een zaterdag. Er volgde een verhaal. Ik liet het verhaal tot me doordringen toen ik de tafel ging afruimen. Acht maanden daarvoor rolde er al een levende zus van wie ik geen weet had mijn leven in en nu een dode broer. Als het allemaal net even anders was gelopen had het gezin voor mijn geboorte al uit twee dochters en twee zonen kunnen bestaan. Terwijl ik bezig was de stroop en pindakaas en chocopasta terug te zetten in de voorraadkast, vroeg ik: ‘Als dat broertje nog geleefd zou hebben, zou ik er dan geweest zijn?’ Zulke vragen moest ik niet stellen, zei mijn vader.
Straks stuur ik mijn nichtje dit verhaal.