Ondanks dat je veertig dollar toe kon krijgen op een vat Amerikaanse olie waren alle parkeervakken in de straat bezet. Niemand hoefde op een doordeweekse dag om half tien ergens anders te zijn dan thuis. In de voortuin van de overburen stonden inmiddels meer dan een handvol mensen. Een grijze rouwauto reed achteruit de straat in en bleef midden op straat staan. ‘Is het zover?’ vroeg R. R en ik deden onze jassen aan en gingen voor ons huis op het trottoir staan. De buren van het zijstukje zag ik aan komen lopen, verderop gingen ook deuren open.
Tussen het geplisseerde gordijntje en het glas van een van de raampjes van de rouwauto stond een klein bordje met de naam van de uitvaartondernemer. Belettering was kennelijk nog een brug te ver, maar dat was zo’n bordje ooit ook. De mannen die bij de auto hoorden droegen pakken in hetzelfde grijs als de auto. Ze opende de achterdeur en schoven een ruwhouten kist naar buiten. ‘Ooh,’ zei een van de buurvrouwen op anderhalve meter naast mij, ‘hij ligt er nog niet eens in.’ Toch bleven we allemaal staan.
Vorige week had ik, via het halfopen raam in mijn werkkamer, uit een gesprek tussen een familielid en onze buurvrouw opgevangen dat hij in de kleine kamer boven lag, de boomlange, slanke, rustige, vriendelijke overbuurman met zijn kop vol wit haar en zijn beschaafde, ietwat hoge, geaffecteerde stem, maar nooit aanstellerig. Voor de groentevrienden was het de man die altijd een half pond cantharellen kwam halen, wat ze ook kostten. 91 was hij toen hij van ouderdom stierf.
Iets na dat opgevangen gesprekje had ik twee vrouwen naar binnen zien gaan in van diezelfde grijze kostuums. Uit een al even grijze bus hadden ze een draagbaar op wieltjes getrokken met daarop een koelplaat en een motortje en zo hadden ze de benodigdheden tot aan de voordeur gereden, de spullen mee naar binnen genomen terwijl die draagbaar in de voortuin bleef. Ze waren er nu weer, die vrouwen, en ze zouden straks weer precies hetzelfde doen, maar dan in omgekeerde volgorde: draagbaar op wieltjes in de voortuin zetten, koelplaat en motor vanuit het huis erop zetten en alles naar de bus rijden. De bus had geen ramen achterin, nergens een bordje of belettering.
Maar eerst moest die kist tussen de geparkeerde auto’s door naar de voortuin, naar de hal, het huis in. De mannen in de grijze pakken keken een poosje moeilijk, wezen wat en kozen toen voor de smalle strook tussen het groen van het perkje met de pas aangeplante boom en een auto die ik niet thuis kon brengen. Het beste zou zijn als iemand de grijze Toyota die zo’n beetje pal voor het huis van de rouwenden stond, zou wegrijden, maar ik had geen idee van wie die was. Een buurman kwam in actie en reed zijn auto weg, al was het niet de meest prangende auto in kwestie en zou het straks een ommetje betekenen voor de dragers van de kist. Toen kwam een van de familieleden van de overleden overbuurman met een sleutel naar buiten en begon de auto naast die Toyota weg te rijden.
We stonden en we wachtten. Ondanks de snijdende wind was het aan onze kant van de straat aangenaam, de zon warmde ons, de mensen aan de overkant waar de zon pas in de namiddag zou komen, trokken de ritsen van hun jassen nog wat verder omhoog en sloegen de jaspanden nog wat steviger over elkaar. ’45 jaar lief en leed,’ zei onze buurvrouw die het altijd warm heeft en zonder jas voor haar deur stond. 45 jaar, zolang kende ze de overbuurman, trouwens ook zijn vrouw, allemaal eerste bewoners van dit straatje, en nu kon ze zelfs geen arm om de schouder van de overbuurvrouw leggen. Zij en haar man hadden geaarzeld of ze mee zouden gaan naar het crematorium, of ze het aandurfden, of het niet te risicovol was, maar ze hadden de angst bedwongen. Hun auto was al uit de garage en stond aan onze kant van de straat in een parkeervak met de neus in de goede richting.
Aan de overkant zagen we de voordeur weer opengaan, we zagen de kinderen naar buiten komen, allemaal grijze haren, wat wil je als je ouders 91 en 89 zijn, we zagen hoe ze een haag vormden in de voortuin en op het trottoir. Toen zagen we de ruwhouten kist en daarachter de overbuurvrouw. Ze leek op een vogeltje dat vorige week tegen een ruit gevlogen was en al dagen beduusd bezig was de veren op orde te krijgen. Ze droeg een wijd uitlopende donkerblauwe rok met een lang vallend jasje in dezelfde stof. De rok en het jasje wapperden uitbundig rondom haar tengere lijf, ik was bang dat ze het koud had. Ze hield de arm van haar zoon stevig vast en haar zoon hield zijn moeder stevig vast.
Ik sprak die zoon één keer, ik meen rond de jaarwisseling. Dat was de dag nadat een ambulance zijn vader had meegenomen. Die zoon was ook lang en zijn stem was onmiskenbaar die van zijn vader.
De overbuurvrouw keek hoe de mannen in de grijze pakken haar man in de rouwauto duwden. Er was een hupje voor nodig: de chauffeur van de rouwauto bracht zijn gewicht over op het breedste eind van de kist zodat het voeteneind opveerde en over een hobbeltje kon.
De bedroefden liepen naar hun auto’s, iemand van de grijze pakken had rouwvlaggetjes in zijn hand, vroeg de chauffeurs om hun linkerachterraam iets te laten zakken, zette er een rouwvlaggetje op en dan moest het raam weer dicht. Het was niet zo’n geplastificeerd gekanteld vaantje maar een zwarte stok met twee wapperende rouwwimpels.
Terwijl dat allemaal bezig was en de absolute stilte voor even bezit nam van onze straat en van iedereen op de trottoirs in de zon en in de schaduw, stond de rouwauto voor onze neus met daarachter de auto met de overbuurvrouw als een onbewogen beeld op de passagiersstoel. Hoe ging het nu met haar verder?