Ik stap uit op station Delfshaven, neem niet de uitgang die ik neem voor celloles, maar die aan de andere kant. Het is kwart voor één en de zon brandt. Ik wandel noordwaarts, de huizen hier zijn misschien al een eeuw oud en hebben smalle voordeuren. Als je naar buiten stapt, sta je direct op de stoep. Verderop staan een man en een vrouw voor een geopende deur. Zijn haren zijn lang en dun en een beetje vet, haar halflange haar is langgeleden geblondeerd, de bovenste tien centimeter is muisgrijs, aan haar lange witte shirt hangen sliertjes met glittertjes. Ze zijn niet de jongsten meer en bezig om naar binnen te gaan. De vrouw leunt op krukken die al in de gang staan, een gang die zeker twintig centimeter boven straatniveau ligt, haar linkerbeen staat nog buiten op de stoep, haar rechtervoet waaromheen een enorm verband zit, zweeft boven de hoge drempel. De man houdt zijn handen onder de billen van de vrouw en duwt, maar de vrouw weet haar lijf niet boven de krukken te brengen. ‘Het gaat nooit,’ roept ze. De man zegt dat ze kalm moet blijven, dat ze het dan op haar knieën moet proberen. Ik kijk de smalle gang in, zie een hele steile trap.