Meneer Mozes vond het geen probleem schoenendozen voor me te bewaren. ‘Geef me je telefoonnummer,’ zei hij, ‘dan bel ik als ik er weer wat heb.’ Anders dan ik verwachtte, namen de meeste mensen hun nieuwe schoenen in de doos mee. ‘Zonder doos mogen ze niet ruilen,’ zei hij. ‘Hoe gaan de zaken?’ vroeg R. Januari was een prutmaand, lelijke houten rekken met sale en mensen die nog geen trek hadden om schoenen te kopen. R vroeg hoe het kon dat juist op die ene dag dat er bovenop de sale een tweede paar maar tien euro kostte, die ene blauwe Van Lier-schoen in zijn maat weg was en er nu weer stond. Mozes zweerde dat er niks weggehaald werd. Wat wel kon, zei hij, was dat die schoen verkocht was en dat hij daarom vanuit het hoofdkantoor nog een nieuw paar had gekregen. Wilde R het paar hebben? Vrijdag begon de extra korting, met alle liefde zette hij de Van Liers apart. R zei: ‘Wil je niet weten wat mijn vrouw met die schoenendozen gaat doen? Kun je het haar eens vragen?’ ‘Waarom?’ zei Mozes. ‘Dat hoef ik toch niet te weten.’ ‘Je helpt me er enorm mee,’ zei R. ‘Maar het gaat me niks aan,’ zei Mozes. R: ‘Als ik je nu zeg dat ik anders nooit meer hier schoenen koop.’ ‘Zeg,’ zei Mozes tegen mij, ‘waar heb je die dozen eigenlijk…?’ Nee, hij ging het niet doen. R wilde zo graag dat Mozes het wist, dat hij het maar zelf vertelde. Mozes glimlachte. ‘Ah,’ zei hij, ‘je begrijpt dat ik dan vooral dozen met heel groot Nelson op de zijkant ga bewaren.’