Baby-meerkoeten. Ik tel er zes. Een maand of wat geleden zag ik een meerkoetenparing. Dat was een stuk verderop, tegenover het statige huis dat nu te koop staat. Morgenster. Het mannetje duwde het wijfje lang onder water. De babylijfjes zijn matzwart, in de overgang naar de nieuwsgierige rode koppies zit een wilde dooiergele stola. Bij het basisschooltje hangt de Feyenoord-vlag uit. De boeiboorden moeten nodig geschilderd. Een meisje met haar gezicht tegen de schooldeur dreunt een wijsje, als ze ‘koekoek’ zegt, kijkt ze om, de meisjes die op haar toelopen bevriezen zichzelf. Bij het woonhuis waar je dwars door de woonkamer heen kunt kijken en de grote plas verderop kunt zien liggen, hangt een kampioenssjaal als een lamel voor het raam. Tegenover het café op de steiger staat een jongen, zijn vlezige rug is rood met hier en daar wit, zijn grote zwarte zwembroek nat. ‘Heerlijk water hoor mevrouw.’ Dan duikt hij weer. ‘Een graad of vijf,’ zegt hij tegen het meisje dat met een dikke jas op haar schoot in de boot zit. ‘Wat is je code?’ De jongen noemt cijfers, zij typt op een telefoon. Hij klimt er weer uit, duikt nog een keer. Het bos achter het nieuwe huis geurt naar de witte bloesem die de takken dragen. Op de terugweg een meerkoet op een nest. Aan weerskanten van het pad hoog opgeschoten brandnetels, boterbloemen, fluitenkruid. In de tuin tortels. Ze probeerden het gisteren, de een heftig fladderend op de rug van de ander, maar de onderste bleef haar vleugels optillen en kieperde de bovenste er elke keer af. En dat allemaal op het smalle schuttingrandje. We zullen zien.