Met hazelnoten en basilicum op het boodschappenlijstje kwam ik beneden. We gaat uit eten, zei R. De vrienden uit München hadden gebeld, ze waren in het land, wilden met ons uit eten. ‘Ons eerste weekend in tweeëntwintig jaar zonder kinderen,’ zei de vriend, ‘en dus wimpelde ik de dominee die met mij wilde gaan motorrijden af en reden we naar de bergen. We waren al bij de grens met Oostenrijk toen mijn zwager belde. Het ging niet goed met mijn vader. We moesten komen. Ik dacht: als het echt zo ernstig is, zijn we toch te laat. Als we hem levend aantreffen, dan valt het dus mee en keren we voor niks om.’ Toch keerden ze noordwaarts, haalden thuis nog kleren op voor een eventuele begrafenis, lieten de zon achter zich en reden de regen tegemoet. Zijn vader had het reuze gezellig gevonden dat zijn zoon en schoondochter er waren. Ik zei: ‘De beste levenshouding is om te aanvaarden dat er altijd wat is. Zijn de zorgen voor de kinderen voorbij, dan is er wat met de ouders, is er niks met de ouders, dan is er een crisis bij een vriend, is er niks met een vriend, dan is er wel iets met het werk, is er niks met het werk, dan is er iets met je eigen gezondheid. Er is gewoon altijd wat.’ We waren heel lang niet bij De Prins geweest, maar het was als vanouds heel erg goed.