Het meisje in de wandelwagen vouwt haar vingers om de wijsvinger van haar moeder, streelt de vinger, duwt hem tegen de stof van de zwarte broek. Haar speen zit met een klem vast aan haar jaskraag, ze haalt hem uit haar mond. Ze wil iets, ze kan nog niet praten met de woorden van grote mensen, maar haar moeder buigt zich naar een tas en zoekt, het meisje zegt voortdurend iets dat lijkt op ‘ja’. De moeder opent de verpakking om een wafeltje, ze haalt er een stukje af, houdt het voor de uitgestoken hand van het kind, dat blijft reiken naar iets anders, misschien de rest van de wafel in de verpakking dat nog in de andere hand van haar moeder rust. De moeder trekt de hand met het hapje wafel terug, verpakt alles weer, stopt het wafeltje weg. Het meisje sputtert even, dan gaat de speen weer in haar mond. Ze streelt het lange oor van haar knuffelhaas. De forse jongen van misschien net veertien die tegenover mij zit in zijn Feyenoord-trainingsbroek met witte koptelefoon over zijn bruine, gegelde haren zwaait naar haar als hij denkt dat ik het niet zie. Ook de jonge vrouw tegenover de wandelwagen die een heel lang telefoongesprek voert wuift met opgestoken hand, haar handpalm naar het kind en haar vingers afwisselend gestrekt en gesloten. Er komt een moment waarop het kind niet meer zomaar minutenlang iedereen in de ogen kijkt en waarop wij niet meer ongestraft haar minutenlang aan kunnen kijken, zonder dat wij allemaal de ogen afwenden.