Ik heb dus ook dat meisje onthouden. Zes jaar schat ik. Laat ik vanaf de vloer beginnen. Hoge witte gympen met twee klittenbandsluitingen. Een spijkertuinbroek met bleke vlekken op de heupen (al zag ik die pas toen ze wegliep aan haar moeders hand). Een oogverblindend wit shirt met lange mouwen, ronde hals en plooitjes in de halsnaad wat het een meisjesshirt maakte, zo werken die dingen. Blonde haren, nog echte kinderharen: fijn, springerig met een eigen wil. Toch waren het haar ogen die ik als eerste zag. Die ogen bevonden zich in de doorgang van zaal 1.8 naar zaal 1.9, waar ik op de grond zat met perfect zicht op zowel de Tino Seghal-performance als op die ogen. Ze keken naar hetzelfde als ik, maar dan vanuit het gezichtspunt van het meisje, dat even zuchtte, toen haar handen achter haar rug vouwde; haar pose gevonden. Ze dwaalde niet zoals ik af naar de omstanders, nee, ze focuste. Zonder haar gerichte blik los te laten, boog ze na een poosje haar ene knie naar de grond, zwenkte het geknikte been zijwaarts, liet haar bil naar de vloer zakken en voegde haar andere been er naadloos bij. Midden in die doorgang. Zoiets geeft niks in een museum. In zaal 1.9 maakte één mens de muziek met alles wat de mond vermag aan klanken en ritmes en verzonnen woorden, een tweede mens bewoog met alles wat spieren en gewrichten vermogen in buigingen en traagheid op de ter plekke gecreëerde muziek. Na een poosje bukte de moeder van het tuinbroekmeisje, vroeg iets in de trant van of ze nog langer wilde blijven kijken. Een kort nadenkmoment van die gefocuste ogen. Toen een hoofdschudding, die zoveel betekende als: hoeft niet per se hoor. Ze strekte haar benen, pakte haar moeders hand, keek nog een keer om. Op de museumwebsite las ik dat er een vrouw was die iedere dag een uurtje kwam kijken.